Voor zover Mart merkte, was de hele rottige wereld bezig op te drogen, en hij wilde liever niet bij de oorzaak stilstaan. Hij wenste dat hij de hitte kon vergeten, of de reden waarom hij in Maerone zat. Hij wilde alles vergeten. Zijn fraaie, groene jas met goudborduursel aan kraag en mouwomslagen zag er verfomfaaid uit. Zijn fraaie wit linnen hemd hing open, maar hij zweette nog steeds als een paard. Het zou geholpen hebben als hij de zwartzijden sjaal om zijn hals had afgedaan, maar dat deed hij zelden waar iedereen het kon zien. Hij dronk het laatste restje uit zijn glimmende tinnen wijnbeker en zette die naast zijn elleboog op tafel. Hij pakte zijn breedgerande hoed op om zichzelf koelte toe te wuiven. Wat hij dronk, zweette hij er net zo snel weer uit. Toen hij De Gouden Hertenbok had gekozen, volgden de heren en officieren van de Bond van de Rode Hand zijn voorbeeld, wat betekende dat alle anderen wegbleven. Gewoonlijk vond vrouw Daelvin dat niet erg. Alleen al aan de grote en kleine heren van de Bond had ze elk bed wel vijf keer kunnen verhuren, en dat soort mensen betaalde goed. Er werd zelden gevochten en dan gewoonlijk buiten, voordat er bloed ging vloeien. Maar deze middag bezetten slechts negen of tien man de tafels, en van tijd tot tijd keek ze scheef naar de lege banken, klopte op haar knotje en zuchtte. Deze avond zou ze niet veel wijn verkopen. Een flink deel van haar winst kwam van de wijn. Maar de muzikanten speelden met verve. Een handvol heren die de muziek waardeerden – iedereen met goud mocht wat hen betrof met ‘heer’ aangesproken worden – kon guller zijn dan een gelagkamer vol gewone krijgslieden.
Het was dan ook ongelukkig voor de beurs van de muzikanten dat alleen Mart luisterde, en hij kromp ineen bij elke derde noot. Het was echt niet hun schuld; de muziek klonk goed als je niet wist waar je naar luisterde. Mart kende het – hij had het hun geleerd, de maat geklapt en de melodie voorgezongen – maar tweeduizend jaar lang had niemand anders die wijs gehoord. Het beste dat ervan gezegd kon worden, was dat ze het juiste ritme vonden.
Hij ving flarden van een gesprek op. Hij wierp zijn hoed neer, gebaarde met zijn beker om meer wijn en boog zich naar de drie mannen die aan de tafel naast hem zaten te drinken. ‘Wat zei je?’
‘We proberen een manier te vinden om iets van ons geld van je terug te winnen,’ zei Talmanes over zijn wijnbeker. Hij glimlachte niet, maar hij was niet boos. Mart was twintig en Talmanes een paar jaar ouder, een hoofd kleiner, en hij glimlachte zelden. De man deed Mart altijd denken aan een samengedrukte veer. ‘Niemand kan met kaarten van jou winnen.’ Als bevelhebber van de helft van de ruiterij van de Bond gold hij hier, in Cairhien, als een edelman, maar de voorkant van zijn hoofd was geschoren en bepoederd, hoewel het zweet de poeder enigszins had verwijderd. Nogal wat jongere Cairhiense edellieden hadden het uiterlijk van een soldaat aangenomen. Ook Talmanes’ jas was gewoon, zonder de kleursplitten van een edelman, hoewel hij er veel mocht dragen.
‘Niet waar,’ protesteerde Mart. Het was wel waar: als zijn geluk meespeelde, was hij oppermachtig, maar het volgde een bepaalde kringloop, vooral bij bepaalde spellen die even goed geordend waren als een dek kaarten. ‘Bloed en as! Vorige week heb je vijftig kroon van me gewonnen.’ Vijftig. Een jaar of wat geleden zou hij een radslag hebben gemaakt bij het winnen van één kroon, en hebben gejankt bij de gedachte er een te verliezen. Een jaar of wat geleden had hij er niet eens een gehad om te verliezen.
‘Hoeveel honderd lig ik dan op je achter?’ zei Talmanes droogjes, ik wil de kans hebben om er wat van terug te verdienen.’ Als hij Mart ooit met enige regelmaat zou verslaan, zou hij zich eveneens zorgen maken. Net als de meeste leden van de Bond aanvaardde hij Marts geluk als een talisman.
‘Dobbelen helpt ook al niet,’ zei Daerid. Hij was bevelhebber van de voetsoldaten van de Bond. Hij dronk gulzig en schonk geen aandacht aan de grijns die Naleseans geoliede baard slechts half verborg. De meeste edellieden die Mart ontmoet had, vonden het dobbelspel beneden hun stand, alleen geschikt voor boerenvolk, ik heb nog nooit een dag meegemaakt waarop je verloor met dobbelen. Het moet iets zijn waarover je geen macht hebt, waar je niet de hand in hebt, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Daerid was iets langer dan zijn Cairhiense landgenoot Talmanes, en meer dan vijftien jaar ouder. Zijn neus was vaak gebroken en drie witte littekens sierden kriskras zijn gezicht. Hij was de enige van de drie die niet van edele komaf was, en ook hij had de voorkant van zijn hoofd geschoren en gepoederd; Daerid was zijn hele leven soldaat geweest.
‘We dachten aan paarden,’ bracht Nalesean naar voren en hij gebaarde met zijn tinnen beker. Hij was een gedrongen man maar langer dan de Cairhiener, en hij leidde de andere helft van de ruiterij van de Bond. Met die hitte vroeg Mart zich vaak af waarom hij zijn volle zwarte baard bleef dragen, maar hij knipte hem elke ochtend bij om hem puntig te houden. En waar Daerid en Talmanes hun eenvoudige grijze jassen open lieten hangen, had Nalesean de zijne – gemaakt van groene zijde met de bekende Tyreense opgevulde mouwen, versierd en afgezet met goudsatijn – tot de hals toe dichtgeknoopt. Zijn gezicht glinsterde van het zweet, waar hij geen aandacht aan schonk. ‘Drakenziel nog aan toe, je geluk wint in de krijg en bij het kaartspel. En bij het dobbelen,’ voegde hij er met een nieuwe grijns voor Daerid aan toe. ‘Maar bij paardenrennen gaat het helemaal alleen om het paard.’ Mart glimlachte en plaatste zijn ellebogen op tafel. ‘Kies een goed paard en we zullen zien.’ Zijn geluk had misschien geen invloed op een wedren – behalve bij dobbelen, kaarten en dat soort spellen was hij er nooit zeker van wanneer en hoe het gebeurde – maar hij was opgegroeid in de paardenhandel van zijn vader, en hij had zelf een behoorlijk goed oog op paarden.
‘Wilt u wijn, ja of nee? Ik kan niets inschenken als ik niet bij uw beker kan.’
Mart wierp een blik over zijn schouder. Achter hem stond een dienstmeisje met een tinnen schenkkan. Ze was klein en slank, een donkerogige schoonheid met bleke wangen en zwarte krullen die zich op haar schouders nestelden. Haar heldere, muzikale Cairhiense tongval liet haar stem klinken als belletjes. Vanaf de dag dat hij De Gouden Hertenbok was binnengekomen, had hij een oogje op Betse Silvin gehad, maar dit was de eerste keer dat hij met haar kon praten. Er waren altijd vijf dingen die onmiddellijk geregeld moesten worden, en tien die gisteren al geregeld hadden moeten zijn. De anderen tuurden strak in hun beker. Meer konden ze niet doen om hem met de vrouw alleen te laten, tenzij ze zelf opstapten. Ze hadden manieren, zelfs de twee edellieden.