Выбрать главу

‘Hij heeft mijn paard aangeraakt!’ snauwde de man met een Mindeaanse tongval, en hij schudde Marts hand van zich af. Mindeanen beroemden zich erop – beroemden zich! – dat zij de driftigste mensen waren van heel Morland. ik breek z’n magere boerennek! Ik breek dat kippennekkie...!’

Zonder verder iets te zeggen zwaaide Mart het eind van zijn speer hard omhoog, recht tussen de benen van de kerel. De mond van de Morlander ging open maar geen geluid kwam eruit. Zijn ogen rolden naar achteren tot ze bijna alleen maar het wit toonden. De jongen sprong weg toen de man door zijn benen zakte en op zijn knieën en gezicht op straat belandde. ‘Nee, dat doe je niet,’ zei Mart. Dat was natuurlijk niet het einde; Roodjas greep naar zijn zwaard. Hij kon slechts een hand staal ontbloten voor Mart met het speereind op zijn pols sloeg. Grommend liet hij het gevest los, maar hij greep meteen met zijn andere hand naar de lange dolk in zijn riem. Mart sloeg hem snel achter zijn oor; niet hard, maar de kerel viel boven op de ander. Stomme dwaas! Mart wist niet zeker of hij Roodjas bedoelde of zichzelf.

Een handvol Roodarmen drong zich eindelijk door de omstanders naar voren. Het waren Tyreense ruiters, ietwat onhandig te voet, en hun zwart-gouden pofmouwen zaten in rode armbanden gepropt. Edorion hield de jongen vast. Het was een mager, gemelijk joch van een jaar of zes, die af en toe uitprobeerde hoe stevig Edorions greep was. Het was misschien wel het lelijkste kind dat Mart ooit gezien had: een platte neus, een mond die te groot was voor zijn gezicht en enorme flaporen. Aan de gaten in zijn jas en broek te zien was hij een vluchteling. En hij zag er werkelijk allersmerigst uit.

‘Zoek dit uit, Harnan,’ zei Mart. Hij was een Roodarm met een vierkante kaak, een wachtleider met een eeuwig zielig gezicht en een grove tatoeage van een havik op zijn linkerwang. Die gewoonte leek zich in de Bond te verspreiden, maar de meesten beperkten zich tot lichaamsdelen die gewoonlijk verborgen bleven. ‘Zoek uit wat de oorzaak van dit alles is, en jaag die twee lummels de stad uit.’ Dat hadden ze verdiend, wat de aanleiding ook geweest was. Een magere man in een Morlandse jas van donkere wol wrong zich tussen de omstanders door en viel op zijn knieën naast het stel op de grond. Geeljas begon verstikt te kreunen en Roodjas mompelde met het hoofd tussen zijn handen iets dat op een verwensing leek. De pas aangekomene maakte meer lawaai dan de anderen samen. ‘O, heren toch! O, heer Paers! O, heer Culen! Wordt u gedood?’ Hij strekte bevende handen uit naar Mart. ‘O, dood hen niet, heer, niet nu ze zo hulpeloos zijn! Het zijn Jagers naar de Hoorn, heer. Ik ben hun lijfknecht, Padry. Het zijn helden, heer.’

‘Ik ben niet van plan iemand te doden,’ onderbrak Mart hem vol afkeer. ‘Maar jij zorgt ervoor dat je deze helden voor zonsondergang te paard uit Maerone krijgt. Ik hou er niet van als volwassenen dreigen een kind z’n nek te breken. Vóór zonsondergang!’

‘Maar heer, ze zijn gewond. Dat is maar een boerenjongen, en hij mishandelde het paard van heer Paers.’

‘Ik zat er alleen maar op,’ barstte de jongen uit. ik deed niks wat-wat u zei.’

Mart knikte grimmig. ‘Er worden hier geen jongensnekken gebroken omdat ze op een paard zitten, Padry. Zelfs niet van bóérenjongens. Je zorgt dat die twee verdwijnen, of ik zal zien of ik hun nek kan breken.’ Hij gebaarde naar Harnan, die bruusk naar de andere Roodarmen knikte – wachtleiders deden net als vaandrigs nooit zelf iets. Ze trokken de kreunende Paers en Culen ruw overeind en sleurden hen weg, gevolgd door een handenwringende Padry die zich erover bezwaarde dat zijn meesters onmogelijk konden rijden, dat ze Jagers naar de Hoorn waren, en helden. Mart merkte dat Edorion de aanleiding van dit alles nog steeds bij een arm vasthield. De Roodarmen waren weg en het stadsvolk begon zich te verspreiden. Niemand keek om naar de jongen; ze hadden hun eigen kinderen om voor te zorgen, en dat was al zwaar genoeg. Mart zuchtte eens flink. ‘Weet je niet dat je gewond kunt raken als je “zomaar” op een vreemd paard gaat zitten, jongen? Zo’n kerel rijdt waarschijnlijk op een hengst die een kleine jongen in de grond kan trappen, zodat niemand ooit weet of jij daar was.’

‘Een ruin.’ De jongen wilde zich opnieuw losrukken uit Edorions greep, en toen hij merkte dat die nog even sterk was, trok hij een gemelijk gezicht. ‘Her was een ruin, en die zou me niks gedaan hebben. Paarden vinden me aardig. Ik ben geen kléine jongen: ik ben al negen. En mijn naam is Olver, niet “jongen”.’

‘Olver, hè? Negen?’ Het kon best waar zijn. Mart had er moeite mee leeftijden te raden, vooral bij Cairhiense kinderen. ‘Goed, Olver, waar zijn je vader en moeder?’ Hij keek om zich heen, maar de vluchtelingen liepen al even snel voorbij als het stadsvolk. ‘Waar zijn ze, Olver? Ik moet zorgen dat je bij hen terugkomt.’

In plaats van een antwoord beet Olver op zijn lip. Er drupte een traan uit zijn oog, die hij boos wegveegde. ‘De Aiel hebben mijn pa gedood. Een van die... Shaido’s. Mam zei dat we naar Andor gingen. Ze zei dat we op een boerderij gingen wonen. Met paarden.’

‘Waar is ze nu?’ vroeg Mart zacht.

‘Ze werd ziek. Ik... ik heb haar begraven waar een paar bloemen groeiden.’ Plotseling gaf Olver Edorion een schop en maaide wild om zich heen. Er rolden tranen over zijn gezicht. ‘Laat me gaan. Ik kan voor mezelf zorgen. Laat me gaan.’

‘Zorg voor hem tot we iemand kunnen vinden,’ zei Mart tegen Edorion, die hem aangaapte terwijl hij de jongen zowel probeerde af te weren als vast te houden.

‘Ik? Wat moet ik aan met deze woeste tapijtmuis?’

‘Je kunt hem een maaltijd geven.’ Marts neus vertrok; zo te ruiken had Olver zeker enige tijd op de stalvloer bij die ruin doorgebracht. ‘En geef hem een bad. Hij stinkt.’

‘Je praat tegen mij!’ schreeuwde Olver, en hij wreef over zijn gezicht. De tranen verplaatsten het vuil naar een ander plekje. ‘Je praat tegen mij, niet over mijn hoofd heen!’

Mart knipperde met zijn ogen en bukte zich toen. ‘Het spijt me, Olver. Ik had er ook altijd een hekel aan als de mensen dat bij mij deden. Nou, dit is het plan. Je ruikt vies, dus brengt Edorion hier jou naar De Gouden Hertenbok, waar vrouw Daelvin zorgt dat je een bad krijgt.’ De gemelijke uitdrukking op Olvers gezicht werd sterker. ‘Als ze bezwaar maakt, zeg je maar dat ik het gezegd heb. Ze kan je niet tegenhouden.’ Man zag de plotseling grote ogen en bedwong een grijns; dat zou het bedorven hebben. Olver mocht dan het idee van een bad niet aantrekkelijk vinden, maar als iemand hem probeerde tegen te houden... ‘Nou, doe wat Edorion je zegt. Hij is een echte Tyreense edelman en hij zal ervoor zorgen dat je een goed warm maal krijgt, en wat kleren zonder gaten. En een paar schoenen.’ Het was beter om er maar niet aan toe te voegen: iemand die voor je kan zorgen. Vrouw Daelvin kon voor hem zorgen; met een beetje goud zou al haar tegenzin als sneeuw voor de zon verdwijnen.

‘Ik hou niet van Tyreners,’ mopperde Olver, terwijl hij eerst Edorion en daarna Mart misprijzend aankeek. Edorion had zijn ogen gesloten en mompelde iets in zichzelf, is hij een echte edelman? Ben jij er ook een?’

Voordat Mart iets kon zeggen kwam Estean dwars door de menigte aanrennen met een rood opgeblazen en bezweet gezicht. Zijn gebutste borstkuras vertoonde nog maar weinig van de vroegere vergulde glorie, en de rode satijnen linten op zijn gele jasmouwen waren versleten. Hij zag er helemaal niet uit als de zoon van de rijkste edelman van Tyr. Nou ja, dat had hij nooit gedaan. ‘Mart,’ hijgde hij, en hij haalde zijn vingers door het plakkerige haar dat over zijn voorhoofd viel. ‘Mart... Bij de rivier...’

‘Wat?’ onderbrak Mart hem ongeduldig. Hij dacht eraan om ik ben geen rottige edelman’ op zijn jas te laten borduren. ‘Sammael? De Shaido’s? De koninginnengarde? Die rottige Witte Leeuwen? Wat?’

‘Een schip, Mart,’ hijgde Estean, en hij veegde zijn haar weg. ‘Een groot schip. Ik denk van het Zeevolk.’