Dat leek niet erg waarschijnlijk; de Atha’an Miere stuurden hun schepen nooit verder van de open zee dan een zeehaven. Hoewel... naar het zuiden toe lagen niet veel dorpen langs de Erinin, en de voorraden die de wagens konden meevoeren, zouden aardig uitgeput raken voor de Bond Tyr bereikte. Hij had al rivierboten gehuurd om achter de Bond aan te varen, maar een groter vaartuig zou zeker van pas komen.
‘Zorg voor Olver, Edorion,’ zei hij en hij negeerde diens grimas. ‘Estean, breng me naar dat schip.’ Estean knikte gretig en zou het weer op een lopen gezet hebben, als Mart zijn mouw niet had gegrepen om hem tegen te houden. Estean was altijd gretig en hij leerde maar langzaam. Alles bijeengenomen was het de reden waarom hij vijf blauwe plekken van vrouw Daelvins knuppeltje had opgelopen. Toen Mart dichter bij de rivier kwam, nam het aantal vluchtelingen toe. Ze liepen er traag naartoe of kwamen er even traag van terug. Een handvol platte veerboten was vastgebonden aan de uitgestrekte aanlegkaden van geteerd hout, maar de roeiriemen ontbraken en op geen ervan was een bemanningslid te zien. Alleen een paar rivierboten, stoere een- of tweemasters die even hadden aangelegd, voeren over de rivier. De bemanning op Marts gehuurde boten deed nauwelijks iets; hun ruimen waren volgestouwd en de schippers hadden hem verzekerd dat ze konden afzeilen zodra hij bericht gaf. Er voeren schepen op de Erinin, slingerende boten met een ronde boeg en vierkante zeilen, en snelle, slanke vaartuigen met driehoekige zeilen, maar tussen Maerone en het ommuurde Aringil onder de Witte Leeuw van Andor kruiste niets heen en weer.
Die banier had ook boven Maerone gewapperd, en de Andoraanse krijgslieden die de stad bezet hielden waren niet geneigd geweest om de Bond van de Rode Hand toegang te verschaffen. Rhand had Caemlin dan wel in handen, maar zijn gezag strekte zich niet uit tot de koninginnengarde hier, of tot Gaebrils troepen, zoals de Witte Leeuwen. De laatste waren nu ergens in het oosten – ze waren in ieder geval die richting op gevlucht, en elk gerucht over troepen rovers kon op hen slaan – maar de rest had zich na enkele woeste schermutselingen met de Bond over de rivier teruggetrokken. Sindsdien was niets de Erinin overgestoken.
Mark zag alleen een schip dat in het midden van de brede rivier voor anker lag. Het was inderdaad een vaartuig van het Zeevolk, groter en langer dan de rivierboten, maar nog steeds slank, en met twee overhellende masten. Donkere gestalten klommen rond in het want. Sommigen hadden een ontbloot bovenlijf en droegen wijde broeken die op deze afstand zwart leken, anderen hadden felgekleurde lijfjes aan die aangaven dat het vrouwen waren. De helft van de bemanning zou toch wel uit vrouwen bestaan. De grote vierkante zeilen waren opgerold tot aan de dwarsra, maar ze hingen in slappe plooien, gereed om in een oogwenk te reven.
‘Zoek een boot voor me,’ zei hij tegen Estean, ‘en een paar roeiers.’ Daar moest Estean aan herinnerd worden. De Tyrener knipperde met zijn ogen en streek zijn haar goed. ‘Schiet op, man!’ Estean knikte en zette een houterig drafje in.
Mart liep tot aan het einde van de dichtstbijzijnde kade, zette de speer tegen zijn schouder en groef in zijn jaszak naar zijn kijkglas. Toen hij de in koper gevatte buis tegen zijn oog hield, sprong het schip dichterbij. Het Zeevolk wachtte kennelijk op iets, maar op wat? Een paar keken naar Maerone, maar de meesten keken de andere kant op, net als iedereen op het hoge achterdek; daar zou de zeilvrouwe staan, met de overige stuurlui. Hij zwaaide het kijkglas naar de andere kant van de rivier en scheerde over een lange, smalle roeiboot met donkere gestalten aan de riemen, die naar het schip toe snelden. Op een lange Aringil-kade, bijna het spiegelbeeld van de kaden van Maerone, was iets van een opschudding. De rode jassen met witte kragen en de glimmende borstkurassen gaven aan dat her gardisten waren die kennelijk een groepje schepelingen ontmoetten. Wat Mart zachtjes deed fluiten, was het stel rode zonneschermen met franjes tussen de nieuwaangekomenen, een ervan met twee stroken. Soms kwamen oude herinneringen van pas; dat zonnescherm met twee stroken gaf een golfvrouwe van een clan aan, het andere haar wapenmeester, ik heb een boot, Mart,’ verkondigde Estean ademloos naast zijn schouder. ‘En een paar roeiers.’
Mart richtte het kijkglas weer op het schip. Aan de bezigheden te zien hesen ze aan de andere kant de kleine boot op, maar er waren al mannen aan de kaapstander bezig het anker te lichten en de zeilen werden gereefd. ‘Het ziet ernaar uit dat we die niet nodig zullen hebben,’ mompelde hij.
Aan de andere kant van de rivier verdween de Atha’an Miere-afvaardiging van de kade onder begeleiding van gardisten. Hij snapte er niets van. Zeevolk dat negenhonderd span van de zee was. Slechts de Vrouwe der Schepen was hoger in rang dan een golfvrouwe; slechts de Meester der Klingen was hoger dan een wapenmeester. Hij kon er geen touw aan vastknopen, ook niet met de herinneringen van de anderen, en die waren oud; hij ‘herinnerde’ zich dat er van de Atha’an Miere minder bekend was dan van welk ander volk ook, uitgezonderd de Aiel. Hij wist meer van de Aiel uit zijn eigen ervaring dan uit die herinneringen, en dat was al niet veel. Misschien kon iemand die het Zeevolk in deze dagen kende, er iets uit opmaken.
Er bolden al zeilen op boven het schip, terwijl het anker druipend op het voordek lag en de ketting nog werd opgehaald. Wat hen ook tot zulke haast had aangespoord, het zou hen kennelijk niet naar de zee terugbrengen. Het schip gleed traag, maar steeds sneller stroomopwaarts en zwenkte naar de moerassige monding van de Alquin, een paar span ten noorden van Maerone.
Nou ja, het had niets met hem te maken. Met een laatste spijtige blik naar het schip – het vaartuig zou evenveel hebben kunnen vervoeren als alle kleinere gehuurde vaartuigen bij elkaar – schoof Mart het kijkglas in zijn zak en keerde zijn rug naar de rivier. Estean bleef bij hem en staarde hem aan.
‘Zeg de roeiers dat ze kunnen gaan, Estean,’ zuchtte Mart. De Tyrener stampte weg en mompelde iets tegen zichzelf, terwijl hij zijn handen door zijn haar haalde.
Er was meer modder zichtbaar sinds de laatste keer dat hij naar de rivier gekomen was, een paar dagen terug. Niet meer dan een kleffe, handbrede strook tussen het water en de opgedroogde reep modder erboven, een pas breed, maar het bewijs dat zelfs een rivier als de Erinin langzaam opdroogde. Hij had er niets mee van doen. Hij kon er in ieder geval niets aan doen. Hij draaide zich om en keerde terug naar zijn ronde langs taveernes en gelagkamers; het was belangrijk dat het vandaag leek of er niets aan de hand was.
Toen de zon onderging, was Mart weer terug in De Gouden Hertenbok. Hij danste met Betse, zonder schort, terwijl de muzikanten zo hard speelden als ze konden. Deze keer waren het volksdansen, en de tafels waren weggeduwd om ruimte te maken voor zes of acht paren. De duisternis bracht wat verkoeling, vergeleken met overdag tenminste. De banken zaten vol drinkende en lachende mannen en de dienstmeisjes haastten zich om schapenvlees, koolraap en gerstensoep op tafel te zetten en de bierpullen en wijnbekers gevuld te houden. De vrouwen leken tot zijn verbazing het dansen een welkome afwisseling te vinden van het rondsjouwen met dienbladen. Ieder van hen glimlachte verwachtingsvol als het haar beurt was om het zweet van haar gezicht te vegen en haar schort uit te doen voor een dans, hoewel ze weer net zo hard zweette als de dans eenmaal begon. Misschien had vrouw Daelvin een of andere volgorde bedacht. Als dat zo was, had ze voor Betse een uitzondering gemaakt. De slanke jonge vrouw haalde alleen voor Mart wijn en danste ook alleen met hem. De herbergierster straalde hun warm toe, als een moeder op de bruiloft van haar dochter, waardoor Mart zich wat ongemakkelijk voelde. Feitelijk danste Betse met hem tot zijn voeten pijn deden en zijn kuiten prikten, maar haar glimlachende ogen straalden van puur plezier. Behalve natuurlijk als ze stopten om naar adem te happen. Hij moest tenminste op adem komen; zij had er beslist geen behoefte aan. Zodra hun voeten stilhielden, ging haar tong er in galop vandoor, wat ook gebeurde als hij haar probeerde te zoenen. Ze wendde steeds haar hoofd af en riep iets over het een of het ander, dus zoende hij haar oor of wat haren in plaats van haar tippen. Daar scheen ze steeds verrast door te worden. Hij kon niet uitknobbelen of ze nu echt een leeghoofd was of heel erg slim.