Выбрать главу

Volgens de klok was het dichter bij twee uur na middernacht dan een uur, toen hij haar ten slotte zei dat hij er voor deze nacht genoeg van had. Er gleed een teleurgestelde blik over haar gezicht en ze pruilde een beetje. Ze zag eruit alsof ze tot aan de dageraad kon door dansen. Ze was niet de enige; een ouder dienstmeisje leunde met een hand tegen de muur om haar voet te kneden, maar de meesten leken met hun fonkelende ogen net zo vrolijk als Betse. De meeste mannen leken vermoeid. Wie zich van de bank had laten trekken, toonde een verstarde glimlach en een groot aantal wuifde de vrouwen gewoon weg. Mart begreep het niet. Het zou wel komen omdat de man bij het dansen het meeste werk deed, met al dat optillen en draaien. En vrouwen waren licht; rondspringen kostte hun minder moeite. Mart keek met knipperende ogen naar een stevige dienstmeid die eerder Estean over de vloer deed zwieren dan andersom – de man kon écht goed dansen. Hij drukte een gouden kroon in Betses hand, een zware Andoraanse kroon, zodat ze iets leuks voor zichzelf kon kopen.

Ze bekeek het goudstuk even, ging op haar tenen staan en gaf hem een lichte, vederlichte zoen op de mond. ik zou jou nooit ophangen, wat je ook gedaan hebt. Kom je morgen weer met me dansen?’ Voor hij antwoord kon geven, giechelde ze en sprong weg. Ze keek naar hem om, terwijl ze probeerde Edorion van de dansvloer te slepen. Vrouw Daelvin onderschepte het stel, stopte een schort in Betses handen en wees met een duim naar de keuken.

Mart hinkte een beetje toen hij zijn weg zocht naar de tafel tegen de achtermuur waar Talmanes, Daerid en Nalesean zich verschanst hadden. Talmanes staarde in zijn wijnbeker alsof hij diepzinnige antwoorden zocht. Een grinnikende Daerid keek toe hoe Nalesean probeerde een stevig dienstmeisje met grijze ogen en lichtbruin haar van zich af te houden zonder te bekennen dat zijn voeten beurs waren. Mart leunde met zijn vuisten op tafel. ‘De Bond vertrekt bij het eerste licht naar het zuiden. Jullie kunnen maar beter voorbereidingen treffen.’ De drie mannen gaapten hem aan.

‘Dan hebben we maar een paar uur,’ protesteerden Talmanes en Nalesean tegelijkertijd. ‘Die tijd zullen we al nodig hebben om iedereen uit de gelagkamers te sleuren.’

Daerid kromp ineen en schudde zijn hoofd. ‘Niemand van ons krijgt vannacht gelegenheid tot slapen.’

‘Ik wel,’ zei Mart. ‘Een van jullie wekt me over twee uur. Bij het eerste daglicht trekken we op.’

En zo vond hij zichzelf in het grijze ochtendlicht rijdend op Pips, zijn stevige bruine ruin, met zijn speer over het zadel en zijn afgespannen boog onder de zadelriem geschoven. Niet uitgeslapen en met prikkende ogen keek hij toe hoe de Bond van de Rode Hand Maerone verliet. Alle zesduizend. De helft te paard, de helft te voet, en allemaal genoeg lawaai makend om de doden op te wekken. Ondanks het tijdstip stonden er mensen langs de straten en hingen ze gapend uit elk bovenraam. De vierkante banier met de rode franje van de Bond wees de weg; op een witte achtergrond een rode hand, met het motto van de Bond in purper geborduurd eronder. Dovie’andi se tovya sagaiti. Het is tijd om de dobbelstenen te werpen. Nalesean, Daerid en Talmanes reden met de vlag mee. Tien mannen te paard sloegen op koperen trommen, met scharlaken afgezet, en werden vergezeld door evenveel schallende trompettisten. Daarachter kwam Naleseans ruiterij, vervolgens een allegaartje van Tyreense wapenknechten en Verdedigers van de Steen, Cairhiense edelen met hun koin op de rug en hun volgelingen achter hen aan, en een klein aantal Andoranen. Iedere groep en iedere troep had een eigen lange banier met daarop de Rode Hand, een zwaard en een getal. Mart had hen laten trekken wie bij welk getal hoorde. De vermenging had wat gegrom veroorzaakt; feitelijk wel wat meer dan dat. Aanvankelijk hadden alle Cairhiense ruiters Talmanes gevolgd, en de Tyreners Nalesean. De soldaten te voet waren meteen al door elkaar gemengd. Er werd ook over gemopperd dat iedere eenheid even groot was, en over de nummers op de banieren. Edellieden en krijgsheren hadden altijd zoveel man om zich heen als die hen wilden volgen, en die waren dan bekend als Edorions mannen, of Meresins of Alhandrins. Daar was nog steeds wat van blijven hangen – zo noemden de vijfhonderd van Edorion zich Edorions Hamers, niet de Eerste Vijfhand – maar Mart had het in hun hoofd gestampt dat iedere man bij de Bond hoorde, niet bij een geboorteland, en wie Marts indeling niet aanstond, mocht vertrekken. Het opmerkelijke was dat niemand dat had gedaan.

Waarom ze bleven was moeilijk te doorgronden. Zeker, met hem als aanvoerder wonnen ze, maar nog steeds sneuvelden sommigen. Het kostte hem moeite om hen te voeden en te zorgen dat ze hun soldij min of meer op tijd kregen, en ze konden de rijkdom van plunderingen waarover ze snoefden, wel vergeten. Niemand had er tot dusver één goudstuk van gezien, en hij dacht dat ze niet veel kans maakten ooit meer te zien. Het was waanzin.

De Eerste Vijfhand hief een gejuich aan, dat snel werd overgenomen door de Vierde en Vijfde. Carlomins Luipaarden, noemden ze zich, en Reimons Adelaars. ‘Heer Martrim en de overwinning! Heer Martrim en de overwinning!’

Als Mart een steen bij de hand had gehad, zou hij die naar ze toe hebben geslingerd.

Daarna kwam het voetvolk als een golvende slang, iedere tweehand achter een trommel die de maat aangaf en achter een van de lange banieren. Zij hadden een vaandel met een piek over de hand. Twintig rijen als een woud van pieken, gevolgd door vijf rijen boogschutters of kruisboogschutters. Iedere tweehand had ook een paar fluiten, en ze zongen op de muziek.

We bezingen de nacht, verdrinken de dag; de meiden besteden ons geld met een lach, en als het gedaan is, gaan we op reis voor een woeste dans met Jak met de zeis.

Mart verdroeg het lied tot de eerste ruiters van Talmanes verschenen en begroef toen zijn hielen in Pips flanken. Hij hoefde niet toe te zien op de voorraadwagens aan het eind, of op de rij onbereden paarden. Tussen hier en Tyr zouden paarden kreupel worden, of doodgaan aan iets wat de paardendokters niet konden verhelpen. Op de rivier kropen zeven kleine schepen onder hun driehoekige zeilen stroomafwaarts, iets sneller dan de stroming. Elk voer onder een kleine witte vlag met de Rode Hand. Andere vaartuigen reisden mee en sommige schoten naar het zuiden onder elk stukje zeil dat ze konden vinden. Toen hij de kop van de stoet bereikte, knipoogde de zon boven de einder en zond zijn eerste stralen over de rollende heuvels en verspreide bosjes. Hij trok zijn hoed diep over zijn ogen tegen de gloed van de schitterende schijf. Nalesean hield een gehandschoende vuist voor zijn mond en onderdrukte een indrukwekkende geeuw. Daerid zat met zware ogen ineengezakt in het zadel alsof hij ter plekke in slaap zou vallen. Alleen Talmanes reed met rechte rug, waakzaam en met open ogen. Mart voelde zich meer verbonden met Daerid.

Hoe dan ook, hij verhief zijn stem om boven het geluid van de trommen en trompetten uit te komen. ‘Stuur de verkenners op weg zodra we buiten het zicht van de stad zijn.’ Zowel het woud en het open land lagen verder naar het zuiden, maar een redelijk gebruikte weg liep erdoorheen. Het meeste verkeer ging over water, maar er waren in de jaren genoeg mensen te voet of met wagens over de weg getrokken om een pad te maken. ‘En laat dat stomme lawaai ophouden.’

‘Verkenners?’ vroeg Nalesean verwonderd. ‘Drakenziel, er is nog geen speer, nog geen hond binnen tien span te zien, tenzij je denkt dat de Witte Leeuwen niet verder zijn gevlucht. Als dat zo is, komen ze niet dichterbij dan vijftig span, als ze enig idee hebben waar we zijn.’ Mart luisterde niet naar hem. ik wil vandaag vijfendertig span halen. Elke dag leggen we vijfendertig span af; we zullen zien hoe lang we dat volhouden.’ Natuurlijk gaapten ze hem aan. Paarden konden die snelheid niet lang aan, en iedereen, behalve de Aiel, beschouwde een dagmars van vijfentwintig span voor soldeniers als voortreffelijk. Maar hij moest het uitspelen zoals hem de kaarten verstrekt waren. ‘Comadrin heeft geschreven: Val aan op plaatsen waar je vijand je niet verwacht, vanuit een onverwachte richting, op een onverwacht moment. Verdedig je op een plaats waar je vijand je niet verwacht en wanneer hij gelooft dat je wilt vluchten. Verrassing is de sleutel tot overwinning, en snelheid is de sleutel tot verrassing. Voor de krijgsman betekent snelheid leven.’