Semirhage sloeg geen acht op het geluid en keek het schild tussen de vrouw en saidar na. Als dat faalde kon ze de stakker zonder enige moeite weer binden – dat ze zich kon veroorloven het verknoopte scherm zonder toezicht te laten gaf aan hoe zwak de vrouw was – maar zorgvuldigheid was haar tweede natuur, en elke stap diende in de juiste volgorde te worden gezet. Nu de kleren van de vrouw. Iemand voelde zich in kleren veiliger dan naakt. Heel verfijnd wendde ze Vuur en Wind aan en sneed kleding, onderkleding en al het andere weg, zelfs het schoeisel. Ze hield alles voor het gezicht van de vrouw, bundelde het tot een prop en geleidde opnieuw Vuur en Wind. Een fijne stofregen viel op de stenen vloer.
De blauwe ogen van de vrouw puilden uit. Semirhage betwijfelde of ze deze eenvoudige handeling had kunnen nadoen, zelfs als ze in staat was geweest om alles te volgen.
‘Wie ben je?’ Deze keer kroop er iets anders in haar vraag. Vrees misschien. Het was altijd goed als de angst vroeg inzette. Semirhage vond in het brein van de vrouw de plekken die de pijnseinen van het lichaam ontvingen en begon die nauwgezet met Geest en Vuur te prikkelen. Eerst zacht, maar langzaam de sterkte opvoerend. Te veel ineens kon binnen één tel de dood veroorzaken, maar het was verbazingwekkend hoeveel het lichaam kon verdragen als de druk langzaam omhoogging. Het werken met iets onzichtbaars vereiste inspanning, zelfs van zo dichtbij, maar niemand had zoveel kennis over het menselijk lichaam als zij.
De gevangene schudde haar hoofd alsof ze de pijn van zich af wilde zetten. Toen ze besefte dat ze dat niet kon, keek ze star naar Semirhage. Die wachtte slechts af en hield het weefsel vast. Zelfs in alle haast, die hier geboden was, kon ze enig geduld opbrengen. Hoe groot was haar haat voor iedere Aes Sedai? Ze was er zelf een geweest, een ware Aes Sedai, niet zo’n onwetende dwaas als de stommeling die voor haar hing. Ze was bekend geweest, beroemd, had alle hoeken van de wereld gezien vanwege haar vermogen om elke wond te helen, om mensen van het randje van de dood terug te halen terwijl iedereen hen al opgegeven had. En een afvaardiging van de Zaal der Dienaren had haar een keuze gegeven die geen keuze was. Ze kon gebonden worden zodat ze nimmer haar genoegens meer zou kennen en het einde van haar leven zou zien naderen; of anders gescheiden worden en uit de orde der Aes Sedai gestoten. Ze hadden verwacht dat ze de binding zou aanvaarden; dat zou verstandig en juist zijn geweest, en zij waren verstandige en goede mannen en vrouwen. Ze hadden nooit verwacht dat zij zou wegvluchten. Ze was een van de eersten geweest die naar Shayol Ghul was gegaan.
Op het bleke gezicht van de gevangene parelden dikke zweetdruppels. Haar kaak verstrakte en haar neusvleugels sperden zich toen ze de lucht naar binnen zoog. Nu en dan gaf ze een kreetje. Geduld. Spoedig, nu.
Het was jaloezie geweest, jaloezie van diegenen die niet konden doen wat zij kon. Had ooit iemand die ze uit de greep van de dood had gered, gezegd dat ze liever waren gestorven dan dat beetje meer lijden aan haar te schenken? En de anderen? Er waren altijd mensen die het lijden verdienden. Wat maakte het dan uit dat ze genoot wanneer zij hun die maaltijd gaf? De Zaal en al dat gejammer en gehuichel over wetten en rechten. Ze had het recht verdiend om te doen wat zij deed; dat had ze. Voor de wereld was ze waardevoller geweest dan alle mensen bij elkaar die haar met hun geschreeuw hadden gevoed. En uit jaloezie en naijver had de Zaal geprobeerd om haar te laten vallen. Nou, sommige van hen waren in de oorlog in haar handen gevallen. Als ze de tijd kreeg, kon ze de sterkste man, de meest trotse vrouw breken. Ze kon hen precies vormen zoals zij het wilde. Die werkwijze mocht dan langzamer zijn dan wilsdwang, maar het gaf oneindig meer plezier, en volgens haar kon zelfs Graendal haar werk niet ongedaan maken. Wilsdwang kon worden ontknoopt. Maar haar slachtoffers.... Die hadden op hun knieën gesmeekt om hun ziel aan de Schaduw te mogen geven, en zij hadden haar gehoorzaam gediend tot aan hun dood. Demandred had telkens weer gejuicht dat het een geweldige slag was, als een Raadsvrouwe van de Zaal wederom in het openbaar haar steun aan de Grote Heer had gegeven. Haar grootste voldoening was echter het verbleken van hun gezicht wanneer ze haar jaren later zagen en haar haastig verzekerden dat ze trouw bleven aan wat ze van hen gemaakt had.
De eerste snik werd aan de in de lucht hangende vrouw ontrukt en tot zwijgen gebracht. Semirhage wachtte onaangedaan. Haast was hier geboden, maar te veel haast kon alles verknoeien. Er klonk nog meer gesnik dat de pogingen van het slachtoffer om het te onderdrukken, overweldigde. Luider en luider, tot het aanzwol tot gekrijs. Semirhage wachtte. De vrouw glinsterde van het zweet; haar hoofd rolde heen en weer, de haren sliertten in het rond en ze rukte machteloos en schokkend aan haar onzichtbare ketens. Ze krijste nu oorverdovend tot ze geen lucht meer had, waarna ze weer begon als haar longen zich gevuld hadden. Die wijd open, uitpuilende ogen zagen niets meer; ze leken glazig te worden. Nu begon het.
Onverwachts verbrak Semirhage haar saidarstromen, maar het duurde even voor de kreten plaatsmaakten voor gekreun. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze vriendelijk. De vraag deed er niet toe, zolang het er maar een was waar de vrouw antwoord op kon geven. Het had ook ‘Verzet je je nog steeds?’ kunnen zijn, en het was vaak heel plezierig om die te blijven gebruiken tot de slachtoffers smekend kreunden dat ze dat niet meer deden, maar ditmaal telde elke vraag.
Onwillekeurig schokte het lichaam van de hangende vrouw. Ze keek Semirhage met duistere, toegeknepen ogen aan, likte haar lippen, kuchte en mompelde ten slotte: ‘Cabriana Mecandes.’ Semirhage glimlachte. ‘Fijn dat je me de waarheid vertelt.’ Het brein kende pijnplekken en plezierplekken. Naderbij komend bewerkte ze een van die laatste, heel even maar fel. De schok sperde Cabriana’s ogen wijd open en ze hijgde en kronkelde. Semirhage trok een zakdoek uit haar mouw, tilde het hoofd van de vrouw op en depte zachtjes het zweet weg. ik weet dat het hard aankomt, Cabriana,’ zei ze vriendelijk. ‘Je moet niet proberen dit nog moeilijker te maken.’ Met zachte vingers streek ze het haar van het gezicht van de vrouw weg. ‘Wil je iets drinken?’ Ze wachtte niet op antwoord maar geleidde. Een geblutste metalen fles zweefde van het tafeltje in de hoek naar haar hand. De Aes Sedai bleef Semirhage aankijken, maar ze dronk begerig. Na een paar slokken nam Semirhage de fles weg en liet hem terugkeren naar de tafel. ‘Ja, dat is beter, nietwaar? Bedenk dat je het jezelf niet moeilijk moet maken.’ Ze wendde zich af en de vrouw sprak opnieuw met schorre stem.
“Ik spuug in de melk van je moeder, Duistervriend. Hoor je me? Ik...’ Semirhage hield op met luisteren. Een andere keer zou ze een steeds warmere gloed van plezier hebben gevoeld omdat de weerstand van haar gevangene nog niet was vergruizeld. De opperste vreugde kreeg ze door heel dunne schijfjes weerstand en waardigheid af te schaven en toe te kijken hoe het slachtoffer eindelijk de nederlaag besefte en vergeefs worstelde om zich vast te klampen aan wat nog over was. Daar was nu geen tijd voor. Zorgvuldig bracht ze het net nogmaals aan op de pijnplekken in Cabriana’s brein en verknoopte het. Gewoonlijk bleef ze er graag persoonlijk bij, maar enige haast was geboden. Ze bracht het net op gang en geleidde om het licht te doven. Ze verliet de kamer en sloot de deur. Ook de duisternis leverde haar aandeel. Alleen, in het duister, met de pijn.
Ondanks zichzelf maakte Semirhage een ontevreden geluid. Hier zat geen kunst in. Ze hield niet van haast. Ze wilde niet weggeroepen worden; dit meisje was wilskrachtig en koppig, de omstandigheden moeilijk. In veel opzichten was de gang bijna even kaal als de kamer. Het was een brede, in schaduw gehulde schacht in steen, doorsneden met gangen die ze zeker niet wilde onderzoeken. Hij ging bijna volledig op in een morsige duisternis. Er waren slechts twee andere deuren zichtbaar, waarvan er een naar haar huidige verblijf leidde. Het waren behaaglijke vertrekken voor als ze hier moest zijn, maar ze maakte geen aanstalten erheen te gaan. Shaidar Haran stond voor die deur, gekleed in zwart, gehuld in rookachtige vaagheid, en zo stil dat ze bijna schrok toen hij sprak met het geluid van vermalende botten. ‘Wat ben je te weten gekomen?’