In Amadicia was het beeld zelfs nog beter, volgens Omerna’s relaas. Nieuwelingen schaarden zich achter de banieren van de Kinderen, en hun aantal was in jaren niet zo groot geweest. Dat was, strikt gesproken, niet Omerna’s zaak, maar hij versierde zijn verslagen altijd met elk goed nieuwtje dat hij kon vinden. De Profeet zou het land niet veel langer meer teisteren; op dit ogenblik ruziede dat zootje volgelingen over het plunderen van dorpen en landhuizen in het noorden. Bij een volgende opmars van Ailrons krijgslieden zouden ze waarschijnlijk tot in Geldan worden teruggedreven en verspreid. Er was in de gevangenissen weinig ruimte over, omdat Duistervrienden en verspieders uit Tar Valon sneller werden gegrepen dan ze konden worden opgehangen. De zoektocht naar feeksen uit Tar Valon had er tot nu toe twee opgeleverd, maar er waren meer dan honderd vrouwen ondervraagd, een aanwijzing voor hoe gespitst de waakgroepen waren. Er werden minder vluchtelingen uit Tarabon aangehouden, een bewijs dat de grensafsluiting steeds beter werkte. Wie opgepakt was, werd net zo snel naar Tarabon teruggegooid als ze naar de grens konden worden gebracht. Omerna ging snel over dit laatste punt heen, wat geen verrassing was na zijn stommiteit met de Vuurwerkers. Nial luisterde net goed genoeg om te weten wanneer hij moest knikken. Omerna was een redelijke veldheer geweest, zolang iemand hem verteld had wat hij moest doen, maar met zijn huidige rang werd zijn ongelooflijke domheid vermoeiend. Hij had verslag gedaan van Morgases dood, haar lijk gezien en zonder enige twijfel herkend. Tot de dag waarop Nial hem rechtstreeks met haar confronteerde. Hij had de val van de Steen van Tyr afgedaan als ‘gerucht’, en hij ontkende nog steeds dat de sterkste burcht ter wereld ingenomen was door een strijdmacht van buiten. Er was verraad in het spel geweest, hield hij vol, een Hoogheer had de Steen aan Altor en Tar Valon verraden. Hij bleef beweren dat de ramp bij Falme en de moeilijkheden in Tarabon en Arad Doman het werk waren van Artur Haviksvleugels legers, die over de Arythische Oceaan waren teruggekomen. Hij was ervan overtuigd dat Siuan Sanche helemaal niet was afgezet, dat Altor krankzinnig en stervende was, dat Tar Valon koning Galdrian met opzet had vermoord om de burgeroorlog in Cairhien te laten losbarsten, en dat deze drie ‘feiten’ op de een of andere manier te maken hadden met die vreemde geruchten, die altijd van zo aangenaam ver weg kwamen. Verhalen over mensen die in vlammen uitbarstten of van nachtmerries die zomaar uit de lucht kwamen vallen en hele dorpen afslachtten. Hij was er nog niet zeker van hoe, maar hij werkte aan een groots idee waarin, naar zijn veronderstelling, alle plannen van de feeksen werden ontmaskerd en Tar Valon in handen van Nial werd gebracht. Zo deed Omerna altijd; óf hij verzon drogredenen voor gebeurtenissen, óf hij viste geruchten van de straat op en nam die gretig aan. Hij bracht een hoop tijd door met het luisteren naar geruchten in landhuizen en op straat. Hij werd niet alleen gezien in taveernes waar hij dronk met Jagers naar de Hoorn, maar het was eveneens een publiek geheim dat hij grote sommen geld had betaald voor niet minder dan drie zogenaamde Hoorns van Valere. Elke keer had hij het ding naar het platteland meegenomen en er dagen op staan toeteren, tot zelfs hij moest erkennen dat er geen dode, legendarische helden uit hun graven kwamen aanrijden. Desondanks zouden deze mislukkingen hem er in de toekomst waarschijnlijk niet van weerhouden iets in een donker straatje of in de achterkamer van een herberg te weten te komen. Kort en goed kwam het hierop neer: een verspiedermeester hoorde zelfs zijn eigen gezicht in de spiegel te wantrouwen, maar Omerna geloofde alles. Eindelijk kwam de man aan het eind van zijn verhaal en Nial zei: ‘Ik zal aan je verslagen de aandacht schenken die ze verdienen. Je hebt het goed gedaan.’ De manier waarop de kerel zijn borst vooruitstak en zijn wapenrok gladstreek... ‘Laat me nu alleen. Als je weggaat, stuur Balwer naar binnen. Ik moet een paar brieven opstellen.’
‘Natuurlijk, mijn heer kapiteinheer-gebieder. Ah.’ Midden in zijn buiging, schoot Omerna nog iets te binnen en hij rommelde in de zak van zijn witte onderjas. Hij trok er een kleine koker van bot uit, die hij aan Nial gaf. ‘Dit kwam vanmorgen bij de duiventil aan.’ Er liepen drie dunne rode strepen over de hele lengte van de koker, die aangaven dat hij met ongebroken waszegels naar Nial gebracht moest worden. En de man had het bijna vergeten.
Omerna wachtte, zonder twijfel in de hoop iets van de inhoud te vernemen, maar Nial wuifde hem weg. ‘Vergeet Balwer niet. Als Mattin Stepaneos bereid is zich bij me te voegen, moet ik hem schrijven en kijken of ik wat gewicht eraan toe kan voegen opdat hij de juiste beslissing neemt.’ Omerna kon niet anders dan opnieuw een buiging maken en vertrekken.
Terwijl de deur achter de man dichtviel, bleven Nials vingers slechts spelen met de koker. Deze zeldzame, bijzondere boodschappen brachten zelden goed nieuws. Hij stond langzaam op – de laatste tijd voelde hij soms de leeftijd in zijn botten – en vulde een eenvoudige, zilveren roemer met vruchtenwijn, maar liet die op tafel staan terwijl hij een leren map opensloeg, met sierkrullen en afgezet met linnen. Er lag één vel dik papier in dat verkreukeld was en gedeeltelijk ingescheurd; de kleurkrijttekening van een straatkunstenaar van twee mannen die in de wolken vochten. De een had een gezicht van vuur, de ander had donker roodachtig haar. Altor.
Al zijn plannen om de valse Draak de pas af te snijden waren mislukt, al zijn hoop verdwenen om het getij van diens verovering te vertragen, om hem af te leiden. Had hij te lang gewacht? Altor te machtig laten worden? Als dat zo was, was er nog maar één manier om snel met hem af te rekenen; een mes in het donker, een pijl van een daktop. Hoe lang mocht hij nog wachten? Durfde hij het gevaar aan om niet te wachten? Te veel haast kon zeker even rampzalig zijn als te lang wachten. ‘Mijn heer heeft naar mij gevraagd?’
Nial keek naar de man die zo stil was binnengekomen. Op het oog leek het nauwelijks mogelijk dat hij kon bewegen zonder bij zijn komst te ritselen. Alles aan hem was dun en spichtig. Zijn bruine jas hing om knokige schouders en zijn benen leken te knappen onder zijn magere gewicht. Hij bewoog zich als een hoppende vogel. ‘Geloof je dat de Hoorn van Valere de dode helden zal oproepen om ons te redden, Balwer?’
‘Misschien, heer,’ zei Balwer en hij vouwde zijn handen zorgvuldig. ‘Misschien niet. Zelf zou ik er niet op rekenen.’ Nial knikte. ‘En denk je dat Mattin Stepaneos zich bij me aan zal sluiten?’
‘Opnieuw: misschien. Hij wil geen einde als een dode koning of als een speelpop. Zijn eerste en enige zorg is om vast te houden aan de Bladerkroon. Het leger dat zich in Tyr verzamelt, laat hem zweten.’ Balwer glimlachte dun door even zijn lippen opeen te drukken. ‘Hij heeft openlijk gesproken over het aanvaarden van uw voorstel, heer, maar aan de andere kant heb ik zojuist vernomen dat hij in verbinding staat met de Witte Toren. Kennelijk heeft hij ergens mee ingestemd, hoewel ik nog niet weet met wat.’
De wereld wist dat Abdel Omerna de verspiedermeester van de Kinderen was. Een dergelijke rang zou natuurlijk geheim moeten zijn, maar staljongens en bedelaars wezen hem in de straat aan, zij het omzichtig, zodat de gevaarlijkste man van Amadicia hen niet zou opmerken. De waarheid was dat de dwaze Omerna een vals vaandel was, een stommeling die zelf niet wist dat hij een dekmantel vormde voor de ware meester der verspieders in de Burcht van het Licht: Sebban Balwer, Nials kleine, stijve, uitgedroogde schrijver met diens afkeurende mond. Een man die niemand ooit zou verdenken of de eer zou geven, zelfs als hij openlijk werd aangewezen.