Er spoot donker bloed uit de stomp en het wezen wankelde, klauwde met zijn overgebleven hand naar zijn bloederige nek en viel om. Talmanes bleef erbij staan. Ineens werd zijn zwaard te zwaar om nog vast te houden. Het viel uit zijn hand en kletterde op de keien. Hij wankelde, verloor zijn evenwicht en begon voorover te vallen, maar iemand hield hem van achteren tegen.
‘Licht!’ riep Melten, kijkend naar het karkas. ‘Nóg een?’ ik heb het geheim ontdekt van hoe je ze kunt verslaan,’ fluisterde Talmanes. ‘Je moet gewoon al dood zijn.’ Hij grinnikte in zichzelf, maar Melten keek hem alleen maar ontdaan aan.
Overal rondom vielen tientallen Trolloks stuiptrekkend op de grond. Ze waren verbonden geweest met de Schim. De Bond verzamelde zich om Talmanes heen. Sommigen waren gewond; een paar zouden voorgoed blijven liggen. Ze waren uitgeput, en deze bende Trolloks had hun einde kunnen worden.
Melten haalde Talmanes’ zwaard op en veegde het schoon, maar Talmanes merkte dat hij moeite had om te blijven staan, dus stopte hij het in de schede en vroeg een van de mannen een Trollokspeer te gaan halen waar hij op kon leunen.
‘Hallo daar aan het einde van de straat!’ riep een stem uit de verte. ‘Wie jullie ook zijn, bedankt!’
Talmanes strompelde naar voren, en Filger en Mar liepen alvast vooruit. De straat was hier donker en lag vol met dode Trolloks, dus duurde het even voordat Talmanes over de karkassen heen was geklommen en kon zien wie er naar hen had geroepen.
Iemand had een barricade gebouwd aan het einde van de straat. Er stonden mensen bovenop, en een van hen hield een fakkel omhoog. Ze droeg vlechten in haar haar en was gekleed in een eenvoudig bruin gewaad met een wit schort ervoor. Het was Aludra.
‘Cautons soldaten,’ zei Aludra. Ze klonk niet onder de indruk. ‘Jullie hebben wel de tijd genomen om me te komen halen.’ In de ene hand hield ze een leren koker zo dik als een mannenvuist, met een korte, donkere lont eraan. Talmanes wist dat die dingen ontploften als je ze aanstak en weggooide. De Bond had ze ook al eens gebruikt door ze met katapulten af te schieten. Ze waren niet zo verwoestend als draken, maar toch krachtig.
‘Aludra,’ riep Talmanes, ‘heb jij de draken? Zeg alsjeblieft dat je ze hebt gered.’
Ze snoof en gebaarde naar een paar mensen om een deel van de barricade opzij te schuiven, zodat zijn mannen erlangs konden. Ze leek daar een paar honderd – of misschien wel een paar duizend -burgers te hebben; de straat stond er vol mee. Terwijl ze de weg voor hem vrijmaakten, zag hij een prachtige aanblik. Tussen de burgers stonden honderd draken.
De bronzen buizen waren bevestigd op houten drakenkarren, zodat ze één enkele eenheid vormden die kon worden getrokken door twee paarden. Ze waren best wendbaar, alles in aanmerking genomen. De karren konden worden verankerd aan de grond, wist Talmanes, en de draken konden worden afgevuurd zodra de paarden waren uitgespannen. Er waren hier meer dan genoeg mensen om het werk over te nemen van de paarden die niet voorhanden waren.
‘Dacht je dat ik ze zou achterlaten?’ vroeg Aludra. ‘Dit stel hier heeft niet de ervaring om ze af te vuren, maar ze kunnen net zo goed een kar trekken als ieder ander.’
‘We moeten ze hier weghalen,’ zei Talmanes.
‘Is dat soms een nieuwe openbaring van je?’ vroeg Aludra. ‘Daar was ik dus al mee bezig. Wat is er met je gezicht gebeurd?’
‘Ik heb nogal scherpe kaas gegeten, en die viel niet goed.’
Aludra hield haar hoofd schuin. Misschien moet ik er eens bij lachen als ik grapjes maak, dacht Talmanes verstrooid, leunend tegen de barricade. Misschien zouden ze me dan snappen. Dat riep natuurlijk de vraag op: wilde hij wel dat mensen hem snapten? Het was vaak grappiger als het niet zo was. Bovendien was glimlachen zo overduidelijk. Wat was er verfijnd aan? En...
En hij had écht moeite om zijn gedachten op een rijtje te houden. Hij keek met knipperende ogen naar Aludra, die hem nu bezorgd aankeek in het fakkellicht.
‘Wat is er met mijn gezicht?’ Talmanes legde zijn hand tegen zijn wang. Bloed. De Myrddraal. O ja. ‘Het is maar een schrammetje.’ ‘En die aderen?’
‘Aderen?’ vroeg hij, maar toen zag hij zijn hand. Zwarte tentakels, als lianen die onder de huid groeiden, waren over zijn pols en de rug van zijn hand naar zijn vingers gekronkeld. Ze leken voor zijn ogen donkerder te worden. ‘O, dat. Ik ga dood, helaas. Ontzettend tragisch. Je hebt zeker niet toevallig brandewijn, hè?’
‘Ik...’
‘Heer!’ riep een stem.
Talmanes knipperde met zijn ogen en draaide zich moeizaam om, leunend op de speer. ‘Ja, Filger?’
‘Nog meer Trolloks, heer. Een heleboel! Achter ons.’
‘Geweldig. Dek de tafel maar vast. Ik hoop dat we genoeg borden hebben. Ik wist wel dat ik de keukenmeid dat vijfduizenddelige servies had moeten laten halen.’
‘Ben je... Voel je je wel goed?’ vroeg Aludra.
‘Bloed en bloedas, vrouw, zie ik eruit alsof ik me goed voel? Guybon! De terugweg is afgesneden. Hoe ver zijn we van de oostelijke poort?’
‘Oostelijke poort?’ riep Guybon terug. ‘Misschien een halfuur lopen. We moeten verder de heuvel af.’
‘Dan gaan we,’ besloot Talmanes. ‘Neem de verkenners mee en ga voorop. Dennel, zorg dat die burgers de draken meeslepen! Hou je klaar om de wapens op te stellen.’
‘Talmanes,’ zei Aludra, die naar voren stapte. ‘De meeste drakeneieren en poeder zijn achtergebleven. We zullen de voorraden uit Baerlon nodig hebben. Als je vandaag de draken opstelt... een paar schoten, meer kan ik je niet geven.’
Dennel knikte. ‘Draken zijn niet bedoeld om in hun eentje de voorhoede te vormen, heer. Ze hebben ondersteuning nodig om te zorgen dat de vijand niet te dichtbij komt en de wapens verwoest. We kunnen die draken bemannen, maar we zullen het niet lang volhouden zonder infanterie.’
‘Daarom vluchten we ook,’ antwoordde Talmanes. Hij draaide zich om, zette een stap en werd zo duizelig dat hij bijna viel. ‘En ik denk... Ik denk dat ik een paard nodig heb...’
Moghedien stapte op een stenen platform dat midden op open zee dreef. Het blauwe water rimpelde glasachtig als er een briesje opstak, maar er waren geen golven. Er was ook geen land in zicht.
Moridin stond aan de zijkant van het platform, met zijn handen op zijn rug. Voor hem stond de zee in brand. Het vuur gaf geen rook af, maar het was heet en het water eromheen siste en borrelde. Een stenen vloer midden op een eindeloze zee. Water dat brandde. Moridin had er altijd al van genoten om binnen zijn droomflarden onmogelijkheden te scheppen.
‘Ga zitten,’ zei Moridin zonder zich om te draaien.
Ze gehoorzaamde en koos een van de vier stoelen uit die plotseling midden op het platform opgesteld stonden. De hemel was diepblauw, onbewolkt, en de zon hing op ongeveer drie kwart van haar boog langs de hemel. Hoe lang had ze de zon al niet meer gezien in Tel’aran’rhiod? De laatste tijd had die alomtegenwoordige zwarte storm telkens de hemel gevuld. Maar dit was dan ook niet volledig Tel’aran’rhiod, en ook niet Moridins droom, maar een... versmelting van die twee. Als een tijdelijk afdak dat tegen de zijkant van de droomwereld was gebouwd. Een bel van samengekomen werkelijkheden.
Moghedien droeg een zwart met gouden gewaad, waarvan het kant op de mouwen vaag deed denken aan een spinnenweb. Een beetje. Je moest een thema niet overdreven doorvoeren.
Terwijl ze op de stoel zat, probeerde Moghedien beheersing en zelfvertrouwen uit te stralen. Ooit zou haar dat gemakkelijk zijn afgegaan. Vandaag waren pogingen daartoe net alsof ze probeerde stukjes algodepluis uit de lucht te plukken, die dan weg dansten bij haar hand. Moghedien knarsetandde, boos op zichzelf. Ze was een Uitverkorene. Ze had koningen laten wenen, legers laten beven. Haar naam was door generaties van moeders gebruikt om hun kinderen bang te maken. En nu...
Ze voelde aan haar hals, vond de hanger daar. Hij was nog veilig. Ze wist wel dat het zo was, maar het stelde haar gerust om hem aan te raken.