Выбрать главу

Eri beende weg bij de bevelstent.

‘Waar denk jij dat je heen gaat?’ brulde Jarid.

Eri reikte naar zijn schouder en scheurde het teken van de huiswacht van Sarand eraf. Hij smeet het opzij, verliet de kring van fakkellicht en liep de nacht in, de noordenwind in.

De meeste mannen in het kamp waren niet gaan slapen. Ze zaten om de vuurkuilen heen, verlangend naar warmte en licht. Een enkeling probeerde gras, bladeren of repen leer te koken om maar iets, wat dan ook, te eten te hebben.

Ze stonden op en keken Eri na.

‘Lafaard,’ schold Jarid. ‘Na alles wat we hebben doorstaan, loopt hij nü weg. Alleen omdat het een beetje moeilijk wordt.’

‘De mannen verhongeren, Jarid,’ herhaalde Davies.

‘Daar ben ik me van bewust. Ontzettend fijn dat je me bij élke verrekte gelegenheid die je krijgt over al onze problemen vertelt.’ Jarid veegde zijn voorhoofd af met een trillende hand, waarmee hij vervolgens op zijn kaart sloeg. ‘We zullen een stad moeten aanvallen; we kunnen haar niet voorblijven nu ze weet waar we zijn. Wittebrug. We nemen het in en vullen onze voorraden aan. Haar Aes Sedai moeten verzwakt zijn na de stunt die ze vanavond hebben uitgehaald, anders had ze wel aangevallen.’

Bayrd tuurde de duisternis in. Er stonden enkele mannen met vechtstokken en knuppels op. Een paar anderen vertrokken zonder wapens. Ze pakten hun dekenrollen en hesen ransels met kleding op hun schouders. Toen liepen ze langzaam het kamp uit, geruisloos als geesten. Er klonk geen gerammel van maliën of de gespen van pantsers. Er was niets van metaal meer over. Alsof de ziel eruit was gerukt.

‘Elayne durft niet in groten getale tegen ons op te treden,’ zei Jarid, misschien om zichzelf te overtuigen. ‘Er zal wel geharrewar zijn in Caemlin. Door al die huurlingen waar je het over had, Shiv. Of rellen, misschien. Elenia werkt Elayne natuurlijk tegen. Wittebrug. Ja, Wittebrug zou een uitstekende plek zijn. Als we die in handen hebben, snap je, hakken we de natie in tweeën. We rekruteren daar, dwingen de mannen in westelijk Andor onder onze banier, en dan gaan we naar... Hoe heet het ook alweer? Tweewater. Daar zouden we fitte mannen moeten kunnen vinden.’ Jarid snoof. ‘Ik hoor dat ze al tientallen jaren geen edele meer hebben gezien. Geef me vier maanden, dan heb ik een leger waar je u tegen zegt. Zo groot dat ze ons niet durft aan te vallen met haar heksen...’

Bayrd hield zijn steen in het fakkellicht. De kneep bij het maken van een goede speerpunt was om van buitenaf te beginnen en naar binnen toe te werken. Hij had met krijt de omtrekken op het leisteen getekend en vervolgens naar het midden toe gewerkt om de speerpunt grof te vormen. Daarna begon het fijnere werk: zachtjes kloppen om er kleinere scherven af te halen.

Hij had de ene kant eerder al voltooid; deze tweede helft was nu bijna klaar. Hij kon zijn opa bijna tegen hem horen fluisteren: Wij zijn van het steen, Bayrd. Het maakt niet uit wat je vader zegt. In ons hart zijn wij van het steen.

Nog meer soldaten verlieten het kamp. Vreemd, hoe weinig ze zeiden. Jarid merkte het eindelijk. Hij rechtte zijn rug en greep een van de fakkels, die hij hoog de lucht in stak. ‘Wat gaan ze doen? Jagen? We hebben al weken geen wild meer gezien. Willen ze soms strikken uitzetten?’

Niemand antwoordde.

‘Misschien hebben ze iets gezien,’ mompelde Jarid. ‘Of misschien dénken ze dat alleen maar. Ik wil geen geklets meer horen over geesten en dat soort onzin; de heksen roepen verschijningen op om ons bang te maken. Dat is... Dat moet het zijn.’

Er klonk geruis. Karam zocht iets in zijn omgevallen tent. Hij haalde een buideltje tevoorschijn.

‘Karam?’ vroeg Jarid.

Karam keek naar Jarid, maar toen sloeg hij zijn blik neer en begon een geldbuidel aan zijn riem te binden. Halverwege stopte hij daarmee, begon te lachen en kieperde het buideltje om op zijn hand. De gouden munten die erin zaten, waren tot één klont samengesmolten, als varkensoren in een pot. Karam stopte de klont in zijn zak. Hij viste onder in de buidel en haalde er de resten van een ring uit. De bloedrode steen in het midden was onaangetast. ‘Waarschijnlijk niet eens meer genoeg om een appel van te kopen, tegenwoordig,’ mompelde hij.

ik éis dat je me vertelt wat jullie gaan doen,’ grauwde Jarid. is dit jouw werk?’ Hij gebaarde naar de vertrekkende soldaten. ‘Moet dit soms een muiterij voorstellen?’

‘Dit is niet mijn werk,’ antwoordde Karam met een beschaamde blik. ‘En ook niet echt jouw werk. Ik... Het spijt me.’

Karam liep weg bij het fakkellicht. Bayrd was verbaasd. Karam en Jarid waren al vrienden sinds hun jeugd.

Heer Davies was de volgende die wegliep, haastig achter Karam aan. Wilde hij proberen de jongere man tegen te houden? Maar nee, hij liep met Karam mee. Ze verdwenen samen in het donker.

ik zal jullie hiervoor laten opjagen!’ riep Jarid hem met schrille stem na. Paniekerig, ik word de gemaal van de koningin! Geen mens zal jullie, of enig lid van jullie huis, de komende tien generaties nog onderdak of bijstand bieden!’

Bayrd keek weer naar de steen in zijn hand. Nog maar één stap over: het polijsten. Een goede speerpunt moest enigszins gepolijst worden om hem scherp te maken. Hij haalde een ander stuk graniet tevoorschijn dat hij met dat doel had opgeraapt en begon er voorzichtig de rand van het leisteen mee te slijpen.

Kennelijk herinner ik me dit beter dan ik had verwacht, dacht hij terwijl heer Jarid bleef tieren.

Het had iets meeslepends, het maken van die speerpunt. De eenvoudige handelingen leken zijn somberheid te verdrijven. Er lag de laatste tijd een schaduw over Bayrd, en ook over de rest van het kamp. Alsof... alsof hij niet in het licht kon staan, ook al deed hij nog zo zijn best. Elke morgen werd hij wakker met een gevoel alsof iemand die hij liefhad was overleden.

Het zou je kunnen verpletteren, die wanhoop. Maar door iets te scheppen – het maakte niet uit wat – vocht hij terug. Het was iets wat hij kon doen om... hém uit te dagen. Degene over wie niemand sprak. Degene van wie ze allemaal wisten dat hij hierachter zat, ongeacht wat heer Jarid beweerde.

Bayrd stond op. Hij zou de speerpunt later nog wat meer polijsten, maar het werkstuk zag er al best goed uit. Hij pakte zijn houten speerschacht – de metalen punt was er afgevallen toen het kwaad het kamp had aangeraakt – en bond de nieuwe speerpunt erop zoals zijn opa hem al die jaren geleden had geleerd.

De andere wachters keken naar hem. ‘We zullen er nog meer nodig hebben,’ zei Morear. ‘Als jij die zou willen maken...’

Bayrd knikte. ‘We kunnen onderweg wel even langs de helling gaan waar ik het leisteen heb gevonden.’

Jarid hield eindelijk op met brullen. Zijn ogen waren groot in het fakkellicht. ‘Nee. Jullie zijn mijn lijfwacht. Jullie mogen me niet trotseren!’

De edele sprong met moorddadige ogen op Bayrd af, maar Morear en Rosse grepen hem van achteren vast. Rosse leek zelf te schrikken van zijn muiterij, maar hij liet niet los.

Bayrd pakte nog een paar dingen die bij zijn dekenrol lagen. Daarna knikte hij naar de anderen, en ze liepen met hem mee; acht man uit heer Jarids persoonlijke wacht, die de tegenstribbelende edele meesleurden door de resten van hun kamp. Ze liepen langs smeulende vuren en omgevallen tenten, achtergelaten door mannen die nu in grotere aantallen de duisternis naar het noorden in liepen. De wind in.

Aan de rand van het kamp koos Bayrd een mooie, stevige boom uit. Hij gebaarde naar de anderen, die het touw aanpakten dat hij had meegenomen en vervolgens heer Jarid aan de boom vastbonden. De man bleef sputteren totdat Morear hem een zakdoek voor zijn mond bond.

Bayrd stapte naar Jarid toe en legde een waterbuidel in de holte van zijn elleboog. ‘Niet te veel worstelen, anders laat u hem vallen, heer. Het zou niet al te moeilijk moeten zijn om die doek voor uw mond weg te krijgen – zo strak zit hij volgens mij niet – en de waterbuidel op te tillen om te drinken. Hier, ik zal de kurk er alvast uithalen.’