De gebouwen vlakbij stonden in brand, maar het licht deed vreemde dingen. Waarom bereikte het de straten niet? Die waren veel te donker. Alsof ze waren geschilderd. Alsof...
Hij knipperde de tranen van pijn uit zijn ogen toen het tot hem doordrong. Trolloks vulden de straten en stroomden in een inktzwarte massa naar de halve kring van draken die op ze gericht waren.
Iets hield de Trolloks nu nog op afstand. Ze wachtten tot ze allemaal bij elkaar waren voordat ze zouden aanvallen, vermoedde Talmanes.
Achter hen klonk geroep en gegrauw. Talmanes draaide zich om, maar hij moest zich aan Meltens arm vastgrijpen toen alles om hem heen begon te draaien. Hij wachtte tot het overging. De pijn... de pijn leek matter te worden. Als gloeiende vlammen op kolen die opgebrand raakten. Het vuur had van hem gesmuld, maar er was nu niet meer veel eetbaars over.
Toen hij zich wat hersteld had, zag Talmanes waar het gegrauw vandaan kwam. Het plein waar ze zich bevonden, lag tegen de stadsmuur aan, maar de burgers en soldaten hadden afstand gehouden van de muur omdat die letterlijk bedekt was met Trolloks, alsof er een dikke laag vuil op zat. Ze hieven hun wapens in de lucht en brulden naar de mensen.
‘Ze gooien met speren naar iedereen die te dichtbij komt,’ zei Melten. ‘We hadden gehoopt de muur te bereiken en dan daarlangs naar de poort te lopen, maar dat kan niet... niet terwijl die monsters daarboven ons bekogelen. Alle andere wegen zijn afgesloten.’
Aludra kwam naar Guybon en Dennel toe. ‘Ik kan ladingen onder de draken plaatsen,’ zei ze tegen hen; zachtjes, maar niet zacht genoeg. ‘Die ladingen zullen de wapens vernietigen, maar dat zou de mensen ook schade kunnen berokkenen.’
‘Doe maar,’ antwoordde Guybon. ‘Wat de Trolloks zouden doen is erger, en we mogen de draken niet in de handen van de Schaduw laten vallen. Daarom wachten ze. Hun leiders hopen dat een plotselinge bestorming hun de mogelijkheid zal geven om ons te overmeesteren en de draken te bemachtigen.’
‘Ze komen in beweging!’ riep een soldaat bij de draken. ‘Licht, ze komen eraan!’
De donkere slijmlaag van Schaduwgebroed borrelde over de straten. Tanden, nagels, klauwen, al te menselijke ogen. De Trolloks kwamen van alle kanten, moordlustig grauwend. Talmanes had moeite met ademhalen.
Op de muren werden hun kreten opgewonden. We zijn omsingeld, dacht Talmanes. Tegen de muur aan gedrukt, gevangen in een net. We...
Tegen de muur aan gedrukt.
‘Dennel!’ brulde Talmanes over het kabaal heen. De kapitein van de draken wendde zich af van zijn mannen, die met brandende lonten wachtten op het bevel om het enige salvo af te vuren dat ze tot hun beschikking zouden hebben.
Talmanes haalde diep adem, waardoor zijn longen brandden. ‘Je zei dat je met een paar schoten een hele vijandelijke burcht kon platgooien.’
‘Natuurlijk,’ riep Dennel. ‘Maar we proberen niet binnen te komen...’ Hij liet zijn stem wegsterven.
Licht, dacht Talmanes. We zijn allemaal zo uitgeput. We hadden dit eerder moeten inzien. ‘Jullie in het midden, Rydens drakenploeg, omkeren!’ schreeuwde Talmanes. ‘De rest blijft op zijn plek en vuurt op de naderende Trolloks! Lopen, lopen, lópen!’
De mannen sprongen in beweging, en Ryden en zijn mannen draaiden gehaast hun wapens om, met krakende wielen. De andere draken begonnen een salvo af te vuren dat werd uitgesproeid over het hele plein. Het gebulder was oorverdovend, waarop vluchtelingen gilden en hun handen over hun oren sloegen. Het klonk als het einde van de wereld. Honderden, duizenden Trolloks gingen in plassen bloed tegen de grond toen drakeneieren tussen hen ontploften. Het plein werd gevuld met witte rook uit de buizen van de draken.
De vluchtelingen erachter, toch al doodsbang door wat ze zojuist hadden gezien, gilden toen Rydens draken naar hen toe werden gedraaid, en de meesten vielen van angst op de grond en maakten een pad vrij. Een pad recht naar de stadsmuur waar het wemelde van Trolloks. Rydens rij draken boog zich naar binnen als een kom, een omgekeerde opstelling als bij degenen die op het plein schoten, zodat de buizen naar hetzelfde stuk van de stadsmuur wezen.
‘Geef me zo’n fakkel!’ riep Talmanes, die zijn hand uitstak. Een van de drakenbedieners gehoorzaamde en gaf hem een brandend stuk hout met een roodgloeiend uiteinde. Hij maakte zich los van Melten, vastbesloten om even op eigen benen te staan.
Guybon kwam naar hem toe. De stem van de man klonk zacht in Talmanes’ overbelaste oren. ‘Die muren staan er al eeuwen. Mijn arme stad. Mijn arme, arme stad.’
‘Het is jouw stad niet meer,’ zei Talmanes, die zijn fakkel hoog de lucht in stak, opstandig tegenover een muur vol Trolloks en met een brandende stad achter zich. ‘Hij is van hen.’
Talmanes maaide met de fakkel omlaag en liet een rood spoor in de lucht achter. Op zijn teken klonk er een gebrul van drakenvuur dat over het plein galmde.
Trolloks – of althans stukken ervan – werden de lucht in geblazen. De muur onder hen ontplofte als een stapel blokken waar kinderen in volle vaart tegenaan hadden geschopt. Hoewel Talmanes wankelde en zwarte vlekken voor zijn ogen kreeg, zag hij de muur verbrokkelen en een gat ontstaan. Toen hij omviel en het bewustzijn verloor, leek de grond te beven van de kracht van zijn val.
1
Naar het oosten blies de wind
Het Rad des Tijds draait rond en rond, Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een van die Eeuwen, door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog moest komen, een Eeuw die reeds lang was verstreken, stak de wind op in de Mistbergen. Die wind was niet het begin. Er is geen begin of einde in het draaien van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
Naar het oosten blies de wind, afdalend van hoge pieken en golvend over verlaten heuvels. Hij bereikte de plek die bekendstond als het Westenwoud, een gebied dat ooit dicht bebost was met dennen en lederbladbomen. Hier trof de wind weinig meer aan dan een wirwar van ondergroei, een meest dikke laag, behalve rond de voet van wat spaarzame eikenbomen. Die oogden aangetast door ziekte, met loslatende bast en slaphangende takken. Elders waren de naalden van de dennen gevallen en als een bruine deken over de grond gedrapeerd. Geen enkele kale tak in het Westenwoud vertoonde knoppen.
Naar het noorden en oosten blies de wind, over kreupelhout dat kraakte en knapte als het in beweging werd gezet. Het was nacht, en magere vossen snuffelden rond op de rottende grond, tevergeefs op zoek naar prooi of aasdieren. Er waren geen lentevogels gekomen en – het meest veelzeggend – overal in het land was het gehuil van de wolven opgehouden.
De wind verliet het bos en ging over Tarenveer. Wat ervan over was. Het was een mooi stadje geweest, naar plaatselijke maatstaven. Hoge, donkere gebouwen op roodstenen funderingen, een keienstraat, gebouwd aan de rand van het gebied dat bekendstond als Tweewater.
De rook steeg allang niet meer op van de uitgebrande gebouwen, maar er was weinig van het stadje over. Verwilderde honden scharrelden door de puinhopen op zoek naar vlees. Ze keken met hongerige ogen op toen de wind voorbij kwam.
De wind stak de rivier over naar het oosten. Ondanks het late uur liepen er groepjes vluchtelingen met fakkels over de lange weg van Baerlon naar Wittebrug. Ze boden een deerniswekkende aanblik, met gebogen hoofden en opgetrokken schouders. Sommigen hadden de koperkleurige huid van Domani, en hun sleetse kleding getuigde van de ontberingen van een oversteek door de bergen met maar heel weinig proviand. Anderen kwamen van verder weg. Taraboners met angstige ogen en vuile sluiers. Boeren en hun vrouwen uit noordelijk Geldan. Allemaal hadden ze geruchten gehoord dat er in Andor eten was. In Andor was er hoop.