Hij liep de glooiende helling af en zag dat daar een man of twaalf bomen aan het omhakken waren. Terwijl Rhand naderde, keek hij opzij en zag het niets van de Duistere in de verte, waar hij een deel van het landschap verteerde als een krocht aan de horizon. Een geheugensteuntje dat alles wat Rhand zag onecht was?
Hij kwam langs de stronken van omgehakte bomen. Verzamelden de mannen hier brandhout? Het pok, pok van bijlen – en de houding van de arbeiders – straalde niets van de potige kracht uit die Rhand altijd met houthakkers vereenzelvigde. Het geklop klonk sloom en de mannen werkten met afhangende schouders.
Die man daar links... Toen Rhand dichterbij kwam, herkende hij hem, ondanks zijn gebogen houding en zijn rimpels. Licht. Tam moest minstens zeventig zijn, misschien wel tachtig. Waarom werkte hij zo hard?
Het is een visioen, dacht Rhand. Een nachtmerrie. Een schepping van de Duistere. Niet echt.
En toch, terwijl hij erdoor omgeven werd kostte het Rhand moeite om niet te reageren alsof dit inderdaad werkelijkheid was. En dat was het ook, in zekere zin. De Duistere gebruikte beschaduwde draden van het Patroon – de mogelijkheden die zich vanuit de schepping uitstrekten als golven vanuit een kiezel in een vijver – om dit te maken.
‘Vader?’ vroeg Rhand.
Tam draaide zich om, maar zijn blik stelde zich niet scherp op Rhand.
Rhand pakte Tam bij de schouder. ‘Vader!’
Tam bleef nog even versuft staan, maar toen draaide hij zich weer om naar zijn werk en hief zijn bijl. Verderop hakten Dannil en Jori in op een stronk. Zij waren ook ouder geworden en waren nu mannen van middelbare leeftijd. Dannil oogde vreselijk ziek, met een bleek gezicht en een soort zweren op zijn huid.
Jori’s bijl beet diep in de bittere aarde. Er kwam een zwarte vloed uit de grond tevoorschijn: insecten die zich hadden verstopt aan de voet van de stronk. Het bijlblad had hun nest doorboord.
De insecten zwermden naar buiten, renden over het handvat van de bijl omhoog en overdekten Jori. Hij schreeuwde en sloeg ernaar, maar ze kropen in zijn open mond. Rhand had wel eens van zoiets gehoord: een doodszwerm, een van de vele gevaren van de Verwording. Hij stak zijn hand naar Jori uit, maar de man zakte al opzij, binnen twee tellen dood.
Tam schreeuwde van afgrijzen en rende weg. Rhand draaide zich om toen zijn vader, in zijn poging om aan de doodszwerm te ontkomen, verderop in de struiken terechtkwam. Er sprong iets van een tak, het wikkelde zich snel als een klappende zweep om Tams nek en bracht hem met een ruk tot stilstand.
‘Nee!’ riep Rhand. Dit was niet echt, maar toch kon hij het niet aan om zijn vader te zien sterven. Hij greep de Bron, duwend door de smerige duisternis van de smet. Die leek hem te verstikken, en het kostte Rhand zenuwslopend veel tijd om saidin te vinden. Toen hij het greep, kwam er maar een heel klein spoortje door.
Hij weefde toch en stuurde brullend een lint van vlammen om de liaan te doden die zijn vader had gegrepen. Tam viel op de grond toen de lianen kronkelden en stierven.
Tam bewoog zich niet. Zijn ogen staarden omhoog, dood.
‘Nee!’ Rhand draaide zich om naar de doodszwerm. Hij vernietigde hem met een weving van Vuur. Er waren slechts een paar tellen verstreken, maar het enige wat er nog van Jori restte waren botten.
De insecten knapten toen hij ze verbrandde.
‘Een geleider,’ zei Dannil ademloos. Hij stond ineengekrompen en keek met grote ogen naar Rhand. De andere houthakkers waren de wildernis in gevlucht. Rhand hoorde een aantal van hen schreeuwen.
Hij kon niet voorkomen dat hij kokhalsde. De smet... die was zo verschrikkelijk, zo verrot. Hij kon de Bron niet langer vasthouden.
‘Kom,’ zei Dannil, en hij greep Rhands arm. ‘Kom, ik heb je nodig!’
‘Dannil,’ kraste Rhand terwijl hij opstond. ‘Herken je me niet?’
‘Kom,’ herhaalde Dannil, die Rhand meesleurde naar het fort.
ik ben Rhand. Rhand, Dannil. De Herrezen Draak.’
Er verscheen geen begrip in Dannils ogen.
‘Wat heeft hij met je gedaan?’ fluisterde Rhand.
ZE KENNEN JE NIET, TEGENSTANDER. IK HEB ZE ALLEMAAL OPNIEUW GEMAAKT. ALLE DINGEN ZIJN VAN MIJ. ZE ZULLEN NIET EENS WETEN DAT ZE VERLOREN HEBBEN. ZE ZULLEN NIETS ANDERS KENNEN DAN MIJ.
‘Ik verloochen je,’ fluisterde Rhand. ‘Ik verlóóchen je.’
DE ZON VERLOOCHENEN LAAT HAAR NIET ONDERGAAN. MIJ VERLOOCHENEN VOORKOMT MIJN OVERWINNING NIET.
‘Kom,’ zei Dannil, die Rhand meetrok. ‘Alsjeblieft. Je moet me redden!’
‘Maak hier een einde aan,’ zei Rhand.
EEN EINDE? ER BESTAAT GEEN EINDE, TEGENSTANDER. HET IS. IK HEB HET GEMAAKT.
‘Jij stelt het je voor.’
‘Alsjeblieft,’ smeekte Dannil.
Rhand liet zich meetrekken naar het donkere fort. ‘Wat deed je daar, Dannil?’ wilde Rhand weten. ‘Waarom haal je brandhout in de Verwording? Het is niet veilig.’
‘Het was onze straf,’ fluisterde Dannil. ‘Zij die onze meester teleurstellen, worden naar buiten gestuurd en moeten een boom mee terug nemen die ze eigenhandig hebben omgehakt. Als de doodszwermen of de takken je niet te pakken krijgen, lokt het geluid van je bijl wel andere dingen...’
Rhand fronste zijn voorhoofd toen ze de weg naar het stadje en het donkere fort betraden. Ja, deze plek kwam hem bekend voor. De weg naar de steengroeve, dacht Rhand verbaasd. En dat daar... Het fort stond op wat ooit de Brink was geweest, midden in Emondsveld.
De Verwording had Tweewater verteerd.
De wolken aan de hemel leken op Rhand neer te drukken en hij hoorde Jori’s geschreeuw nog steeds in zijn hoofd. Weer zag hij Tam worstelen terwijl hij werd gewurgd.
Dit is niet echt.
Dit was wat er zou gebeuren als Rhand faalde. Zoveel mensen waren van hem afhankelijk... zoveel. Sommigen had hij al in de steek gelaten. Hij moest zich inhouden om in gedachten geen lijst op te stellen van alle mensen die in zijn dienst waren gestorven. Zelfs als hij anderen redde, hén had hij niet beschermd.
Het was een aanval van een andere soort dan die waarbij de Duistere had geprobeerd zijn wezen te vernietigen. Rhand voelde het, de Duistere die zijn tentakels in Rhand wurmde, zijn geest besmette met zorgen, twijfels en angst.
Dannil leidde hem naar de muren van het dorp, waar een paar Myrddraal in roerloze mantels de poorten bewaakten. Ze gleden naar voren. ‘Je was gestuurd om hout te halen,’ fluisterde een van hen met spierwitte lippen.
‘Ik... Ik heb deze meegebracht!’ zei Dannil, die achteruitdeinsde. ‘Een geschenk voor onze meester! Hij kan geleiden. Ik heb hem voor jullie gevonden!’
Rhand grauwde en dook weer op de Ene Kracht af, zwemmend door het vuil. Hij bereikte het spoortje saidin en greep het vast.
Het werd meteen uit zijn greep gestoten. Een schild schoof tussen hem en de Bron.
‘Dit is niet echt,’ fluisterde hij terwijl hij zich omdraaide om te kijken wie er had geleid.
Nynaeve beende door de stadspoorten, gekleed in het zwart. ‘Een wilder?’ vroeg ze. ‘Onontdekt? Hoe heeft hij zo lang weten te overleven? Goed gedaan, Jori. Ik geef je je leven terug. Stel ons niet nogmaals teleur.’
Jori rende huilend van blijdschap langs Nynaeve de stad in.
‘Dit is niet echt,’ zei Rhand terwijl Nynaeve hem vastbond met wevingen van Lucht en hem naar de versie van Emondsveld sleurde die de Duistere had gemaakt. De twee Myrddraal renden voor haar uit. Emondsveld was nu een grote stad. De huizen oogden als muizen die bij elkaar kropen uit angst voor een kat, allemaal hetzelfde, allemaal saai. Mensen scharrelden met hun blik op hun voeten gericht door de stegen.
De mensen gingen Nynaeve snel uit de weg, en soms noemden ze haar ‘meesteres’. Anderen noemden haar Uitverkorene. De twee Myrddraal spoedden zich als schaduwen door de stad. Toen Rhand en Nynaeve het fort bereikten, hadden zich daar al twaalf mensen op het plein verzameld. Rhand voelde dat de vier mannen in de groep saidin vasthielden, hoewel hij alleen Damer Flin onder hen herkende. Een paar vrouwen had hij als meisjes gekend in Tweewater.