Выбрать главу

Ze keek naar haar verbrande mouw. Ze was nog steeds beschroomd om zich door een man te laten Helen, maar ze ergerde zich ook aan die schroom.

‘Dank je,’ zei ze op gelijkmatige toon toen hij haar arm aanraakte en geleidde.

Androl maakte het tinnen bekertje los dat aan zijn riem hing en tilde afwezig zijn hand op, met de vingers omlaag. Hij kneep met zijn vingers alsof er iets tussen zat, en toen hij ze weer spreidde opende zich er een kleine Poort tussen. Water stroomde eruit en vulde de beker.

Pevara ging naast hem zitten en nam de beker aan toen hij die naar haar uitstak. Ze dronk en verzuchtte: ‘Fris als bronwater uit de bergen.’

‘Dat is het ook,’ zei Androl.

‘Trouwens, ik wilde je nog iets vragen. Hoe doe je dat?’

‘Dit?’ vroeg hij. ‘Het is maar een Poortje.’

‘Dat bedoel ik niet. Androl, je bent hier nog maar net. Je kan onmogelijk tijd hebben gehad om je dit gebied goed genoeg in te prenten om een Poort naar een of andere bergbron op honderden span afstand te openen.’

Androl keek Pevara niet-begrijpend aan, alsof ze met verbazingwekkend nieuws was gekomen. ‘Ik weet het niet. Misschien heeft het iets te maken met mijn Talent.’

‘Ik begrijp het.’ Pevara zweeg een poosje. ‘En wat is er eigenlijk met je zwaard gebeurd?’

Androl reikte in een reflex naar zijn zij. De schede hing er nog, maar hij was leeg. Hij had zijn zwaard laten vallen toen de bliksem vlak bij hen was ingeslagen en had er niet meer aan gedacht het mee te grissen toen ze vluchtten. Hij kreunde. ‘Garfin zou me wekenlang tarwe laten malen bij de kwartiermeester als hij hiervan hoorde.’ ‘Zo belangrijk is het niet,’ zei Pevara. ‘Je hebt betere wapens.’ ‘Daar gaat het niet om,’ zei Androl. ‘Een zwaard dragen helpt me herinneren. Het is net zoiets... nou, als ik een net zie, doet me dat denken aan vissen bij Mayene, en bronwater doet me aan Jaim denken. Kleine dingetjes, maar kleine dingetjes zijn belangrijk. Ik moet weer soldaat zijn. We moeten Taim vinden, Pevara. De zegels...’ ‘Nou, we zullen hem niet vinden zoals we tot nu toe te werk zijn gegaan. Ben je het daarmee eens?’

Hij zuchtte, maar knikte.

‘Uitstekend,’ zei ze. ‘Ik haat het om een doelwit te zijn.’

‘Wat doen we dan?’

‘We benaderen dit vanuit zorgvuldig onderzoek, niet met zwaaiende zwaarden.’

Ze had waarschijnlijk gelijk. ‘En... wat we gedaan hebben? Pevara, jij gebruikte mijn talent.’

‘We zullen zien,’ zei ze, nippend uit haar beker. ‘Ik wou dat dit thee was.’

Androl trok zijn wenkbrauwen op. Hij pakte de beker terug, opende een Poortje tussen twee vingers en liet een paar droge theebladeren in de beker vallen. Hij bracht het even aan de kook met een draadje Vuur en liet er toen wat honing in druipen vanuit een ander Poortje.

‘Ik had nog wat in mijn werkplaats bij de Zwarte Toren staan,’ zei hij toen hij haar de beker weer gaf. ‘Blijkbaar heeft niemand eraan gezeten.’

Ze nam een slokje thee en glimlachte hartelijk. ‘Androl, je bent een parel.’

Hij glimlachte. Licht! Hoe lang was het geleden dat hij dergelijke gevoelens had gehad voor een vrouw? Liefde was toch iets voor jonge dwazen?

Al keken jonge dwazen natuurlijk nooit verder dan hun neus lang was. Ze zagen een mooi gezichtje, en daar bleef het bij. Androl liep al lang genoeg mee om te weten dat een mooi gezichtje niets was vergeleken met het soort kracht dat een vrouw als Pevara aan de dag legde. Beheersing, standvastigheid, vastberadenheid. Dat waren dingen die alleen door levenservaring konden worden verworven.

Het was hetzelfde met leer. Nieuw leer was goed, maar écht goed leer was leer dat was gebruikt en gedragen, als een riem die in de loop der jaren goed was onderhouden. Je wist nooit zeker of je op een nieuwe riem kon vertrouwen. Pas als je hem een paar seizoenen met je meedroeg, dan wist je het.

‘Ik probeer die gedachte te lezen,’ zei Pevara. ‘Vergeleek je me nou net... met een reep oud leer?’

Hij bloosde.

‘Ik zal maar in gedachten houden dat je leerbewerker bent.’ Ze dronk haar thee.

‘Nou, jij vergelijkt mij steeds met... wat is dat eigenlijk? Een stel beeldjes?’

Ze glimlachte. ‘Mijn familie.’

Die vermoord waren door Duistervrienden. ‘Het spijt me.’

‘Het is al heel, heel lang geleden, Androl.’ Hij voelde echter dat ze er nog steeds boos om was.

‘Licht,’ zei hij. ‘Ik vergeet steeds dat je ouder bent dan de meeste bomen, Pevara.’

‘Hmmm...’ zei ze. ‘Eerst ben ik een reep leer, nu ben ik ouder dan bomen. Heb je ondanks de tientallen baantjes die je in je leven hebt gehad dan nooit iets geleerd over hoe je een gesprek voert met een vrouw?’

Hij haalde zijn schouders op. Als hij jonger was geweest zou hij zich misschien opgelaten hebben gevoeld omdat hij met zijn mond vol tanden stond, maar hij had geleerd dat het gewoon niet te vermijden viel. Als je het probeerde, maakte je het alleen maar erger. Vreemd genoeg was ze ingenomen met zijn reactie. Vrouwen vonden het zeker leuk om een man van zijn stuk te brengen.

Maar haar vrolijkheid verdween toen ze toevallig naar de lucht keek. Hij moest ineens denken aan de lege akkers beneden. De dode bomen. De rommelende donder. Dit was geen tijd voor vrolijkheid, en ook geen tijd voor liefde. Om de een of andere reden merkte hij echter dat hij zich juist daarom aan allebei die dingen vastklampte.

‘We moeten zo weg,’ zei hij. ‘Wat wil je doen?’

‘Taim zal altijd worden omringd door onderdanen. Als we blijven aanvallen zoals we tot nu toe hebben gedaan, worden we aan repen gehakt voordat we bij hem kunnen komen. We moeten hem steels naderen.’

‘En hoe moeten we dat voor elkaar krijgen?’

‘Dat hangt ervan af. Hoe gek kun je zijn, als de omstandigheden erom vragen?’

De vallei van Thakan’dar was een plek geworden van rook, chaos en sterfte.

Rhuarc beende door de vallei met Trask en Baelder, zijn broeders van de Roodschilden. Hij had deze twee nog nooit ontmoet voordat hij hierheen was gekomen, maar toch waren ze broeders. Hun band was bezegeld met het vergoten bloed van Schaduwgebroed en verraders.

Een bliksemflits schoot door de lucht en sloeg ergens verderop in. Terwijl Rhuarc liep, knarsten zijn voeten op zand dat door de bliksems in glasscherven was veranderd. Hij bereikte dekking – een stapel karkassen van Trolloks – en hurkte neer, en Trask en Baelder sloten zich bij hem aan. De storm was eindelijk uitgebarsten. Fellé windvlagen gierden door de vallei, zo hard dat ze bijna de sluier van zijn gezicht trokken.

Het was lastig om iets te zien. De mist was opgetrokken, maar de hemel was donker geworden en de storm woelde stof en rook op. Veel mensen vochten in rondsluipende bendes.

Er waren geen strijdgelederen meer. Eerder die dag had een aanval van Myrddraal – en meteen erna een grootscheepse bestorming van Trolloks – eindelijk de greep van de verdedigers op de ingang van de vallei gebroken. De Tyreners en Draakgezworenen hadden zich teruggetrokken in de vallei, in de richting van Shayol Ghul, en nu streden de meesten van hen aan de voet van de berg.

Gelukkig waren de Trolloks niet met overstelpende aantallen doorgebroken. Door het bloedbad in de pas en de lange belegering was het aantal Trolloks bij Thakan’dar sterk teruggebracht. Er waren nu waarschijnlijk ongeveer evenveel Trolloks als verdedigers.

Dat zou nog altijd een probleem vormen, maar naar zijn mening waren de Eerlozen met hun rode sluiers een veel grotere dreiging. Zij slopen overal in de vallei rond, net als de Aiel. Op dit open slachtterrein, bedekt met mist en wervelend stof dat je zicht belemmerde, was Rhuarc op jacht. Af en toe kwam hij groepen Trolloks tegen, maar de meeste werden door de Schimmen opgezweept om het op te nemen tegen de gewone soldaten, de Tyreners en Domani.

Rhuarc wenkte zijn broeders mee en ze liepen door de storm langs de zijkant van de vallei. Hopelijk konden de gewone soldaten en de geleiders het pad naar de berg in handen houden, waar de Car’a’carn tegen Zichtzieder streed.