Выбрать главу

De doodswachtgardisten die voor haar knielden, zouden gestraft moeten worden. Dit was nu de tweede keer dat ze een huurmoordenaar bij haar in de buurt hadden laten komen, en hoewel Fortuona hun dat falen niet kwalijk nam, zou ze de mannen beschamen als ze hun straf ontzegde. Het ging haar aan het hart, maar ze wist wat ze zou moeten doen.

Ze gaf het bevel zelf. Selucia, als haar Stem, had dat eigenlijk moeten doen, maar Selucia’s verwondingen werden op het ogenblik behandeld. En Karede verdiende het om zijn terechtstellingsbevel rechtstreeks van Fortuona zelf te horen.

‘Jullie gaan rechtstreeks in gevecht met de vijandelijke marath’damane,’ droeg ze Karede op. ‘Ieder van jullie die hier dienst had. Vecht daar moedig voor het Keizerrijk en probeer de vijandelijke marath’damane te doden.’

Ze zag dat Karede zich ontspande. Zo kon hij toch blijven dienen. Hij zou zich waarschijnlijk op zijn eigen zwaard hebben laten vallen als hij geen andere keus had gehad. Dit was een genade.

Ze wendde zich af van de man die zich al sinds haar jeugd om haar bekommerde, de man die zich had verzet tegen wat er van hem werd verwacht. Allemaal voor haar. Ze zou later op zoek gaan naar een soort boetedoening voor zichzelf. Op dit ogenblik wilde ze hem eer bewijzen waar ze kon.

‘Darbinda,’ zei ze, zich wendend tot de vrouw die erop stond zichzelf ‘Min’ te blijven noemen, ondanks de eervolle nieuwe naam die Fortuona haar had gegeven. Hij betekende ‘Meisje van Plaatjes’ in de Oude Spraak. ‘Je hebt mijn leven gered, en mogelijk dat van de Prins van de Raven. Ik stel je aan als lid van het Bloed, Doemziener. Laat je naam bij vele komende generaties gezegend zijn.’

Darbinda sloeg haar armen over elkaar. Wat leek ze toch veel op Knotai. Hardnekkig nederig waren ze, die vastelanders. Ze waren daadwerkelijk trots – tróts – op hun lage afkomst. Onthutsend.

Knotai zat op een boomstronk, hoorde verslagen aan en blafte bevelen. De strijd van de Aes Sedai om de westelijke Hoogvlakte begon naar de chaos af te glijden. Hij keek naar haar over de kleine afstand tussen hen en knikte één keer.

Als er een verspieder was – en Fortuona zou ervan opkijken als het niet zo was – dan was dit de tijd om die te misleiden. Iedereen die de aanval had overleefd, had zich om hen heen verzameld. Fortuona had erop gestaan ze dicht bij zich te houden, zogenaamd om diegenen die haar goed hadden gediend te kunnen belonen en om degenen die hadden verzaakt te straffen. Alle wachters, bedienden en edelen konden haar verstaan toen ze sprak.

‘Knotai,’ zei ze, ‘we moeten nog bespreken wat ik met jou aan moet. De doodswachtgarde heeft de leiding over mijn veiligheid, maar jij hebt de leiding over de verdediging van dit kamp. Als je vermoedde dat onze bevelspost niet veilig was, waarom heb je dat dan niet eerder gezegd?’

‘Wil je verdomme beweren dat dit mijn schuld is?’ Knotai stond op en brak met een handgebaar de verslagen van de verkenners af.

‘Ik heb jou hier het bevel gegeven,’ antwoordde Fortuona. ‘Dan ligt de eindverantwoordelijkheid voor het falen toch bij jou?’

Generaal Galgan fronste. Hij zag het anders. Anderen keken met beschuldigende ogen naar Knotai. Hooggeboren stroopsmeerders. Zij namen hem dit alleen al kwalijk omdat hij niet van geboorte een Seanchaan was. Indrukwekkend, dat Knotai Galgan zo snel voor zich had ingenomen. Of straalde Galgan dit met opzet uit? Was hij de verspieder? Misschien had hij Suroth gemanipuleerd, of hij kon ook gewoon een vervangbare verspieder zijn als Suroth faalde.

‘Ik neem hier geen verantwoording voor, Tuon,’ zei Knotai. ‘Jij bent degene die er verdomme op stond om toe te kijken vanuit het kamp, terwijl je ook op een veilige plek had kunnen blijven.’

‘Misschien had ik dat moeten doen,’ antwoordde ze kil. ‘Deze hele veldslag is een ramp geweest. Je verliest steeds meer terrein. Je praat luchtig, maakt grappen en weigert je te houden aan het gepaste protocol. Ik vind niet dat je dit benadert met de ernst die bij je rang past.’

Knotai lachte. Het was een luide, oprechte lach. Hij was hier goed in. Fortuona dacht dat zij de enige was die de twee kringeltjes rook zag opstijgen, pal achter hem op de Hoogvlakte. Een passend voorteken voor Knotai: een grote gok zou grote beloningen opleveren. Of grote verliezen.

‘Ik heb het gehad met jou,’ zei Knotai, die met zijn hand naar haar gebaarde. ‘Jij en je verrekte Seanchaanse regeltjes lopen me alleen maar voor de voeten.’

‘Dan heb ik het ook gehad met jou,’ zei ze, en ze keek hem strak aan. ‘We hadden ons nooit bij deze strijd moeten aansluiten. We zouden ons moeten voorbereiden op het verdedigen van onze eigen landen in het zuidwesten. Ik laat je de levens van mijn mannen niet vergooien.’

‘Ga dan maar,’ grauwde Knotai. ‘Wat kan mij het schelen?’

Ze draaide zich met een ruk om en beende weg. ‘Kom,’ zei ze tegen de anderen. ‘Verzamel onze damane. Iedereen behalve die doodswachtgardisten zal naar ons legerkamp bij de Erinin Reizen, en dan keren we allemaal terug naar Ebo Dar. We leveren de werkelijke Laatste Slag daar, zodra die dwazen het Schaduwgebroed hier alvast een bloedneus hebben bezorgd.’

Haar mensen volgden. Was hun misleiding overtuigend geweest? De verspieder had haar mannen ter dood zien veroordelen die van haar hielden. Zou dat bewijzen dat ze roekeloos was? Roekeloos en zelfingenomen genoeg om haar troepen weg te halen bij Knotai? Het was best geloofwaardig. Eigenlijk wilde ze ook liever doen wat ze zei, namelijk in het zuiden vechten.

Maar als ze dat deed, dan zou ze natuurlijk de brekende hemel, het bevende land en de strijd van de Herrezen Draak negeren. Dat waren voortekenen die ze niet zomaar aan zich voorbij kon laten gaan.

De verspieder wist dat niet. Hij kende haar niet. De verspieder zou een jonge vroiiw zien die dom genoeg was om in haar eentje te willen vechten. Hoopte ze.

De Duistere weefde een web van mogelijkheden om Rhand heen.

Rhand wist dat deze worsteling tussen hen – deze strijd om wat kón zijn – van doorslaggevend belang was voor de Laatste Slag. Hij kon de toekomst niet weven. Hij was het Rad niet, hij leek er zelfs niet eens op. Ondanks alles wat er met hem was gebeurd, bleef hij toch gewoon een man.

Maar in hem schuilde de hoop voor de mensheid. De mensheid had een lotsbestemming, een keus voor de toekomst. Het pad dat ze zouden volgen... deze strijd zou het beslissen, terwijl zijn wil botste met die van de Duistere. Tot nog toe zou dat wat kón zijn misschien worden wat zóu zijn. Als hij nu brak, zou hij de Duistere die toekomst laten kiezen.

KIJK, zei de Duistere terwijl de lichtstrepen bij elkaar kwamen en Rhand een andere wereld betrad. Een wereld die nog niet was, maar die binnenkort best eens zou kunnen komen.

Rhand tuurde naar de hemel. Die was niet rood in dit visioen, en het landschap was niet verwoest. Hij stond in Caemlin, ongeveer net zoals hij het kende. O, er waren wel verschillen. Stoomwagens ratelden door de straten tussen het verkeer van paardenkoetsen en de menigten voetgangers.

De stad had zich uitgebreid tot voorbij de nieuwe muur, zag hij vanaf de top van de heuvel waar hij op stond. Hij zag zelfs de plek waar Talmanes een gat in de muur had geblazen. Die was niet hersteld. In plaats daarvan was de stad door die opening naar buiten gepuild. Gebouwen stonden nu op wat voorheen de omringende akkers waren.

Rhand draaide zich fronsend om en liep de straat door. Wat voor spelletje speelde de Duistere? Deze doodgewone, zelfs welvarende stad zou vast geen deel uitmaken van zijn bedoelingen met de wereld. De mensen oogden schoon en niet onderdrukt. Er was geen spoor van de verdorvenheid die hij had gezien in de vorige wereld die de Duistere voor hem had geschapen.

Nieuwsgierig liep hij naar een kraampje waar een vrouw fruit verkocht. De slanke vrouw glimlachte uitnodigend en gebaarde naar haar waren. ‘Welkom, beste man. Ik ben Renel, en mijn winkel is een tweede thuis voor iedereen die op zoek is naar de beste vruchten van overal ter wereld. Ik heb verse perziken uit Tyr!’