Выбрать главу

‘Wat gaan we doen?’ vroeg Arganda. ‘Om te winnen... Licht, om te winnen zouden we die Sharanen moeten breken, de piekeniers redden – die worden straks omsingeld door de Trolloks – en ieder van ons zou minstens vijf van die beesten moeten doden! En dan heb ik het nog niet eens over Demandred.’

Geen antwoord van Lan.

‘We zijn gedoemd,’ zei Arganda.

‘Als dat zo is,’ zei Lan, ‘dan houden we stand op het hoge terrein en vechten we tot de dood, Geldaner. Je geeft je pas over als je dood bent. Heel veel mannen hebben het al met minder gedaan.’

De draden van mogelijkheden verzetten zich tegen Rhand terwijl hij ze samenweefde tot de wereld die hij zich voorstelde. Hij wist niet wat dat betekende. Misschien was dat wat hij eiste hoogst onwaarschijnlijk. Wat hij nu deed, de draden omvormen om te laten zien hoe het ook kon zijn, was meer dan een eenvoudige zinsbegoocheling. Hij keek naar werelden die voorheen hadden bestaan, werelden die weer konden bestaan. Spiegels van de werkelijkheid waarin hij leefde.

Hij schepte die werelden niet. Hij... liet ze zich alleen manifesteren. Hij dwong de draden om de werkelijkheid te openen die hij eiste, en uiteindelijk gehoorzaamden ze. Nog een laatste keer werd de duisternis licht en het niets werd iets.

Hij stapte in een wereld waar de Duistere onbekend was.

Hij koos Caemlin als beginpunt. Misschien omdat de Duistere deze plek in zijn laatste schepping ook had gekozen en Rhand aan zichzelf wilde bewijzen dat dat verschrikkelijke visioen niet onvermijdelijk was. Hij wilde de stad nogmaals zien, maar dan onbesmet.

Hij liep over de weg voor het Paleis en haalde diep adem. De bo-tertrosbomen stonden in bloei en de helgele bloesems puilden uit boven de tuinen en hingen over de muren van binnenpleinen. Kinderen speelden ermee, gooiden de bloemblaadjes de lucht in.

De hemel was strakblauw. Rhand keek op, hief zijn armen en stapte van onder de bloeiende takken het behaaglijk warme zonlicht in. Er stonden geen wachters bij de ingang van het paleis, alleen een vriendelijke bediende die vragen van bezoekers beantwoordde.

Rhand liep door naar de ingang en liet sporen door de laag goudgele bloemblaadjes achter. Een kind draaide zich naar hem om, en Rhand bleef staan en glimlachte naar haar.

Ze stapte naar hem toe en stak haar hand uit om het zwaard om Rhands middel aan te raken. Het meisje leek verward. ‘Wat is dat?’ vroeg ze, terwijl ze met grote ogen naar hem opkeek.

‘Een relikwie,’ fluisterde Rhand.

Het meisje keek om bij gelach van de andere kinderen, en ze liet hem staan en giechelde toen een van de kinderen weer een armvol bloemblaadjes in de lucht gooide.

Rhand liep door.

IS DIT IN JOUW OGEN VOLMAAKT? De stem van de Duistere kwam van ver weg. Hij kon in deze werkelijkheid doordringen om met Rhand te praten, maar hij kon hier niet verschijnen zoals hij in de andere visioenen had gedaan. Deze plek was zijn antithese.

Want dit was de wereld die zou bestaan als Rhand hem doodde tijdens de Laatste Slag.

‘Kom maar kijken,’ zei Rhand glimlachend tegen hem.

Geen antwoord. Als de Duistere zich te volledig in deze werkelijkheid liet lokken, zou hij ophouden te bestaan. In deze wereld was hij overleden.

Alles wat was, draaide rond en rond en kwam terug. Dat was de betekenis van het Rad des Tijds. Wat was er de zin van om één slag tegen de. Duistere te winnen, met de wetenschap dat hij zou terugkeren? Rhand kon méér doen. Hij kon dït doen.

‘Ik zou de koningin graag willen spreken,’ zei Rhand tegen de dienaar bij de paleisdeuren. ‘Is ze er?’

‘Je zou haar in de tuin moeten vinden, jongeman,’ antwoordde de gids. Hij keek naar Rhands zwaard, maar met nieuwsgierigheid, niet met ongerustheid. In deze wereld konden mensen niet bevatten dat de ene mens een ander kwaad zou willen doen. Dat gebeurde hier niet.

‘Dank je,’ zei Rhand, die het paleis in liep. De gangen waren vertrouwd, maar toch ook anders. Caemlin was bijna tot op de grond verwoest tijdens de Laatste Slag, het paleis afgebrand. Het was grotendeels herbouwd zoals voorheen, maar niet geheel.

Rhand wandelde door de gangen. Er zat hem iets dwars, iets wat achter in zijn geest aan hem knaagde. Wat was het...

Laat je hier niet vangen, besefte hij. Niet zelfgenoegzaam worden. Deze wereld was niet echt, niet helemaal. Nog niet.

Kon dit een truc zijn van de Duistere? Rhand zover krijgen dat hij het paradijs voor zichzelf schiep, om daar dan vervolgens binnen te gaan en vast te blijven zitten terwijl de Laatste Slag woedde? Er sneuvelden nog steeds mensen.

Dat mocht hij niet vergeten. Hij mocht zich niet laten meeslepen in deze hersenschim. Het was lastig om dat in gedachten te houden toen hij de Galerij betrad, een lange gang met ramen aan beide kanten. Alleen keken die ramen niet uit over Caemlin. Door deze nieuwe glazen vensters kon je andere plekken zien. Het waren Poorten die altijd op één plek bleven.

Rhand liep langs een raam dat uitkeek onder het water in een baai waar kleurige vissen rondzwommen. Een ander raam keek uit op een vredige wei hoog in de Mistbergen. Rode bloemen staken door het groen omhoog als verfvlekjes op een vloer na het dagelijkse werk van een schilder.

Langs de andere muur keken de ramen uit op de grote steden van de wereld. Rhand kwam langs Tyr, waar de Steen nu een museum voor de Derde Eeuw was, met de Verdedigers als suppoosten. Niemand van deze generatie had ooit een wapen gedragen, en ze begrepen helemaal niets van de verhalen van hun grootouders die hadden gestreden. Een ander raam toonde de Zeven Torens van Malkier, ook herbouwd, maar als monumenten, niet als forten. De Verwording was verdwenen zodra de Duistere stierf, en al het Schaduwgebroed was onmiddellijk dood neergevallen. Alsof de Duistere met hen allemaal gekoppeld was geweest zoals een Schim met een vuist Trolloks.

Op de deuren zaten geen sloten. Muntgeld was een bijna vergeten buitenissigheid. Geleiders hielpen te zorgen voor voedsel voor iedereen. Rhand liep langs een raam naar Tar Valon, waar de Aes Sedai iedereen Heelden die dat nodig had en Poorten maakten om geliefden en naasten bij elkaar te brengen. Iedereen had alles wat hij nodig had.

Rhand aarzelde bij het volgende raam. Het keek uit over Rhuidean. Had die stad ooit in een woestijn gelegen? De Woestenij stond in bloei, van Shara tot Cairhien. En hier, door het raam, zag Rhand de Choravelden, een heel bos ervan rondom de legendarische stad. Hoewel hij hun woorden niet kon horen, zag hij de Aicl zingen.

Geen wapens meer. Geen dans van de speren meer. De Aicl waren een vredig volk geworden.

Hij liep door. Bandar Eban, Ebo Dar, de Seanchaanse landen, Shara. Elke natie was vertegenwoordigd, hoewel de mensen zich niet meer veel van grenzen aantrokken. Ook weer een relikwie. Wat maakte het uit wie er in welke natie woonde, en waarom zou iemand proberen land te ‘bezitten’? Er was genoeg voor iedereen. Het opbloeien van de Woestenij had ruimte gemaakt voor nieuwe steden, nieuwe wonderen. Veel van de ramen waar Rhand langsliep, keken uit op plekken die hij niet kende, hoewel hij blij was te zien dat Tweewater er zo mooi uitzag. Bijna alsof Manetheren weer herleefde.

Het laatste raam zette hem aan het denken. Het keek uit over een vallei in wat ooit de Verwoeste Landen waren geweest. Een plaat steen, waar lang geleden een lichaam was verbrand, lag daar alleen. Het was overwoekerd met leven: lianen, gras, bloemen. Een harige spin zo groot als een kinderhand scharrelde over de steen.

Rhands graf. De plek waar zijn lichaam na de Laatste Slag was verbrand. Hij bleef een poosje bij dat raam staan voordat hij zichzelf uiteindelijk dwong door te lopen, de Galerij uit naar de paleistuinen. Dienaren waren hulpvaardig als hij ze aansprak. Niemand vroeg waarom hij de koningin wilde spreken.

Hij nam aan dat wanneer hij haar trof, ze omringd zou zijn door mensen. Als iedereen zomaar bij de koningin op bezoek kon komen, eiste dat dan niet al haar tijd op? Maar toen hij haar in de paleistuin onder de takken van de chorabomen zag zitten, was ze alleen.