Dit was een wereld zonder problemen. Een wereld waarin mensen hun onderlinge grieven vredig oplosten. Een wereld van geven, niet van geschillen. Wat zou iemand dan van de koningin willen?
Elayne was nog even mooi als toen ze elkaar voor het laatst hadden gezien. Ze was niet meer zwanger, natuurlijk. Er waren honderd jaar verstreken sinds de Laatste Slag. Ze leek geen dag ouder te zijn geworden.
Rhand liep naar haar toe, kijkend naar de tuinmuur waar hij een keer overheen was gevallen, af was gevallen om haar te ontmoeten. De tuinen waren veranderd, maar die muur stond er nog. Hij had de verwoesting van Caemlin en de komst van een nieuwe Eeuw doorstaan.
Elayne keek naar hem vanaf het bankje. Haar ogen werden groot en ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘Rhand?’
Hij stapte naar haar toe, met zijn hand op de knop van Lamans zwaard. Een formele houding. Waarom had hij die houding aangenomen?
Elayne glimlachte. ‘Is dit een grapje? Dochter, waar zit je? Heb je de Spiegel der Nevelen weer gebruikt om me te bedotten?’
‘Dit is geen grap, Elayne,’ zei Rhand, die zich op zijn knie voor haar liet zakken zodat hij haar in de ogen kon kijken.
Er klopte iets niet.
‘O! Maar hoe kan dat?’ vroeg ze.
Dit was niet Elayne... toch? Haar stem klopte niet helemaal, en haar gedrag ook niet. Kon ze zoveel zijn veranderd in die honderd jaar?
‘Elayne?’ vroeg Rhand. ‘Wat is er met je gebeurd?’
‘Gebeurd? Nou, niets! Het is een prachtige, heerlijke dag. Mooi en vredig. Ik zit zo graag in de tuin om van de zon te genieten.’
Rhand keek verbaasd. Die onnozele toon, die geesteloze reactie... Zo was Elayne nooit geweest.
‘We moeten een feestmaal houden!’ riep Elayne uit, klappend in haar handen. ‘Ik zal Aviendha uitnodigen! Ze heeft deze week vrij van het zingen, hoewel ze waarschijnlijk in de kinderkamer aan het werk is. Ze is een van de vrijwilligsters daar.’
‘Kinderkamer?’
‘In Rhuidean,’ antwoordde Elayne. ‘Iedereen speelt zo graag met de kinderen, zowel hier als daar. Iedereen wedijvert om voor de kinderen te mogen zorgen! Maar we begrijpen dat iedereen op zijn beurt moet wachten.’
Aviendha die voor kinderen zorgde en tegen chorabomen zong. Daar was eigenlijk niets mis mee. Waarom zou ze niet van dergelijke dingen mogen genieten?
Maar aan de andere kant klopte het ook niet. Rhand dacht dat Aviendha een geweldige moeder zou zijn, maar dat ze de hele dag met de kinderen van andere mensen zou spelen...
Rhand keek in Elaynes ogen, heel diep. Er lag een schaduw in verscholen, ergens daarachter. O, het was een onschuldige schaduw, maar toch een schaduw. Het was net... net als...
Net als de schaduw achter de ogen van iemand die tot de Duistere was Bekeerd.
Rhand sprong overeind en ging struikelend achteruit. ‘Wat heb je hier gedaan?’ schreeuwde hij naar de hemel. ‘Shaitan! Geef antwoord!’
Elayne hield haar hoofd schuin. Ze was niet bang. Angst bestond hier niet. ‘Shaitan? Ik zou durven zweren dat ik die naam ergens van ken. Maar het is al zo lang geleden. Ik ben soms vergeetachtig.’ ‘SHAITAN!’ brulde Rhand.
IK HEB NIETS GEDAAN, TEGENSTANDER. De stem kwam van ver weg. DIT IS JOUW SCHEPPING.
‘Onzin!’ riep Rhand. ‘Je hebt haar veranderd! Je hebt ze allemaal veranderd!’
DACHT JE DAT ZE ONGEWIJZIGD ZOUDEN BLIJVEN ALS JE MIJ UIT HUN LEVEN VERWIJDERDE?
De woorden raakten Rhand als een mokerslag. Vol afgrijzen stapte hij achteruit toen Elayne opstond, overduidelijk bezorgd om hem. Ja, hij zag het nu, dat ding achter haar ogen. Ze was niet zichzelf... omdat Rhand haar het vermogen om zichzelf te zijn had afgenomen.
IK BEKEER MENSEN TOT MIJ, Zei Shaitan. DAT IS WAAR. ZE KUNNEN HET GOEDE NIET MEER KIEZEN ALS IK ZE EENMAAL DE MIJNE HEB GEMAAKT. WAARIN VERSCHILT DÏT DAARVAN, TEGENSTANDER?
ALS JE DIT DOET, ZIJN WE ÉÉN.
‘Nee!’ schreeuwde Rhand, die zijn handen tegen zijn hoofd drukte en op zijn knieën viel. ‘Nee! De wereld zou volmaakt zijn zonder jou!’
VOLMAAKT. ONVERANDERLIJK. VERPEST. DOE DIT, ALS JE WILT, TEGENSTANDER. OOK ALS JE ME DOODT ZAL IK WINNEN.
WAT JE OOK DOET, ÏK ZAL WINNEN.
Rhand schreeuwde en rolde zich op toen de volgende aanval van de Duistere over hem heen kwam. De nachtmerrie die Rhand had geschapen, barstte uiteen en linten van licht schoten weg als flarden rook.
De duisternis om hem heen beefde en trilde.
JE KUNT ZE NIET REDDEN.
Het Patroon – gloeiend, levendig – wikkelde zich weer om Rhand heen. Het echte Patroon. De waarheid van wat er gebeurde. Met zijn visioen van een wereld zonder de Duistere had hij iets verschrikkelijks geschapen. Iets afschuwelijks. Iets veel ergers dan wat ooit eerder had bestaan.
De Duistere viel weer aan.
Mart trok zich terug uit de gevechten en legde zijn ashandarei op zijn schouder. Karede had geëist te mogen vechten. Hoe hopelozer de toestand, hoe beter. Nou, hier zou die kerel dan verdomme wel blij mee zijn. Hij zou moeten dansen en lachen! Hij had zijn zin gekregen. Licht, maar het was zo.
Mart ging op een dode Trollok zitten, de enige zitplaats die voorhanden was, en dronk gretig uit zijn waterbuidel. Hij had de hartslag van de strijd gevonden, het ritme. Het was een troosteloos ritme. Demandred was slim. Hij had niet in Marts aas gehapt bij de voorde, waar hij alleen maar een kleiner leger had neergezet. Demandred had er Trolloks heen gestuurd, maar hield zijn Sharanen achter. Als Demandred de Hoogvlakte had verlaten om Elaynes leger aan te vallen, dan had Mart zijn eigen legers vanuit het westen en noordoosten over de Hoogvlakte kunnen laten stormen om de Schaduw van achteren te verpletteren. Nu probeerde Demandred zijn troepen achter Elaynes legers te krijgen, maar Mart had hem voorlopig gedwarsboomd. Hoe lang kon hij nog standhouden?
De Aes Sedai verging het niet zo goed, volgens verslagen. De Sharaanse geleiders wonnen die strijd. Geluk, dacht Mart, we zullen vandaag meer dan een beetje van jou nodig hebben. Laat me nu niet in de steek.
Dat zou een passend einde voor Martrim Cauton zijn. Het Patroon vond het wel leuk om hem uit te lachen. Ineens zag hij de grote grap ervan in: hij kreeg geluk als het niets betekende, maar alles werd hem weer afgepakt als het er echt toe deed.
Bloed en bloedas, dacht hij. Hij legde de lege waterbuidel opzij. Mart voelde zijn geluk op het ogenblik niet. Dat gebeurde wel eens. Hij wist niet of het geluk wel met hem was.
Nou, als ze dan niet de beschikking hadden over Martrim Cauton de geluksvogel, dan zouden ze in ieder geval Martrim Cauton de koppige krijgen. Hij was niet van zins vandaag te sterven. Er moest nog worden gedanst, gezongen, gekust met vrouwen. Eén vrouw, althans.
Hij stond op en sloot zich weer aan bij de doodswachtgardisten, de Ogier, Tams leger, de Bond, de Grenslanders, iedereen die hij hier had opgesteld. De strijd was hervat en ze vochten fel, en wisten zelfs de Sharanen een paar honderd meter achteruit te drijven. Maar Demandred had hem doorzien en was begonnen Trolloks tegen de helling bij de rivier op te sturen om zich weer in de strijd te werpen. Het was de steile helling – de moeilijkste om te beklimmen – maar Demandred wist ongetwijfeld dat hij Mart onder druk moest zetten.
Die Trolloks waren een echt gevaar. Er waren er genoeg bij de rivier om Elayne te kunnen omsingelen én zich omhoog te vechten naar de Hoogvlakte. Als ook maar één deel van Marts legers brak, was het afgelopen met hen.
Nou, Mart had zijn dobbelstenen geworpen en zijn bevelen gegeven. Er viel niets anders meer te doen dan vechten, bloeden en hopen.
Een fontein van licht, als vloeibaar vuur, schoot op van de westkant van de Hoogvlakte. Brandende druppels gesmolten steen vielen door de donkere lucht. Ierst dacht Mart dat I Vmandred had besloten uit die richting aan te vallen, maar de Verzaker was nog steeds gericht op het vernietigen van de Andoranen.
Nog een lichtflits. Daar streden de Aes Sedai. Mart was ervan overtuigd, ondanks de duisternis en de rook, dat hij Sharanen van west naar oost over de Hoogvlakte zag vluchten. Hij merkte dat hij glimlachte.