Выбрать главу

‘Bloed en bloedas,’ vloekte Raechin, waarop Leane haar wenkbrauwen naar haar optrok. Ze bleef weven en probeerde bliksems achter de rijen bange mensen omlaag te sturen. Toch raakte ze nog velen van hen. Leane werd er misselijk van, maar ook zij viel aan.

Terwijl ze bezig waren, kroop Manda Wan naar hen toe. De Groene was besmeurd met roet en zag er vreselijk uit. Waarschijnlijk net zo vreselijk als ik, dacht Leane, die naar haar eigen bekraste en zwarte armen keek.

‘We gaan achteruit,’ zei Manda. ‘Misschien moeten we Poorten gebruiken.’

‘En waar gaan we dan heen?’ vroeg Leane. ‘Weg bij de strijd?’

De drie werden stil. Nee. In deze strijd was geen aftocht mogelijk. Ze moesten hier winnen, punt uit.

‘We zijn te veel verspreid,’ antwoordde Manda. ‘We moeten in ieder geval achteruitgaan om te hergroeperen. We moeten de vrouwen bij elkaar brengen, en dit is het enige wat ik kan bedenken. Behalve als jij wat beters weet.’

Manda keek naar Raechin. Leane was nu te zwak in de Kracht, dus haar mening deed er niet veel toe. Ze richtte zich op het afslaan van wevingen terwijl de twee op gedempte toon overlegden. De Aes Sedai verderop begonnen de holte te verlaten en langs de heuvel omlaag te gaan. Ze zouden hergroeperen, een Poort maken naar de Dasharknobbel en dan besluiten wat ze gingen doen.

Wacht. Wat was dat? Leane voelde iemand in de buurt heel krachtig geleiden. Hadden de Sharanen een cirkel gevormd? Ze tuurde. Het was nacht, maar er woedden genoeg brandjes om licht te geven. Er rees ook een heleboel rook op. Leane weefde Lucht om de rook te verdrijven, maar het trok al vanzelf op, uiteengeslagen alsof er een stevige bries was opgestoken.

Egwene Alveren beende langs hen tegen de helling op, gloeiend met de kracht van honderd vuren. Dat was meer Kracht dan Leane een vrouw ooit eerder had zien vasthouden. De Amyrlin liep met uitgestoken hand door, met daarin een witte staaf. Egwenes ogen leken te stralen.

Met een uitbarsting van licht en Kracht schoot Egwene een tiental afzonderlijke stromen Vuur af. Minstens. Ze beukten tegen de helling boven hen en smeten de lichamen van Sharaanse geleiders de lucht in.

‘Manda,’ zei Leane, ‘ik geloof dat we een beter verzamelpunt hebben gevonden.’

Talmanes hield een twijgje in de lantaarn en stak daarmee zijn pijp aan. Hij pufte er één keer aan, maar toen begon hij te hoesten en klopte hij de pijp uit op de rotsige grond. De tobak was bedorven. Verschrikkelijk bedorven. Hij hoestte en plette de stinkende tobak met zijn hak.

‘Alles goed, heer?’ vroeg Melten, die langsliep en ondertussen met zijn rechterhand achteloos een paar hamers opgooide.

‘Ik leef nog,’ antwoordde Talmanes. ‘En dat is al veel meer dan ik had verwacht.’

Melten knikte uitdrukkingsloos en liep door om zich aan te sluiten bij een van de groepen die aan de draken werkten. De diepe grot om hen heen galmde van het gekletter van hamers op hout terwijl de Bond zijn best deed om de wapens te herstellen. Talmanes tikte tegen de lantaarn om te kijken hoeveel olie er nog in zat. Het stonk verschrikkelijk als het brandde, maar daar begon hij aan te wennen. Ze hadden nog voor een paar uur olie.

Dat was mooi, want deze grot had voor zover hij wist geen uitgangen naar het slagveld erboven. Hij was alleen bereikbaar via een Poort. De een of andere Asha’man had ervanaf geweten. Vreemde kerel. Wat voor man kende nu grotten die je niet anders kon bereiken dan met de Ene Kracht?

Maar goed, de Bond zat hier vast, op een veilige, maar afgezonderde plek. Ze ontvingen heel af en toe nieuws dankzij Marts boodschappen.

Talmanes spitste zijn oren en dacht in de verte het geknal te kunnen horen van de geleiders die boven vochten, maar hij verbeeldde het zich. Het land was stil en deze oude stenen hadden al sinds het Breken geen daglicht meer gezien, of misschien wel nooit.

Talmanes schudde zijn hoofd en liep naar een van de groepen toe. ‘Hoe gaat het?’

Dennel gebaarde naar enkele vellen papier die Aludra hem had gegeven, met richtlijnen voor het herstellen van deze draak. De vrouw zelf stond aanwijzingen te geven aan een van de andere werkgroepen, en haar lichte tongval galmde door de grot.

‘De meeste buizen zijn sterk,’ zei Dennel. ‘En als je erbij stilstaat, zijn ze natuurlijk ook gemaakt om een beetje vuur en nu en dan een ontploffing te weerstaan...’ Hij grinnikte, maar toen zweeg hij en keek Talmanes aan.

‘Laat mijn gezicht je goede stemming niet verpesten,’ zei Talmanes, die zijn pijp wegstopte. ‘En laat je ook niet bedrukken door het feit dat we vechten aan het einde van de wereld, dat onze legers veruit in de minderheid zijn en dat als we verliezen, onze zielen allemaal vernietigd worden door de Duistere Heer van alle kwaad.’

‘Het spijt me, heer.’

‘Dat was een grapje.’

Dennel knipperde met zijn ogen. ‘Dat?’

‘Ja.’

‘Dat was een grapje.’

‘Ja.’

‘U hebt een heel bijzondere kijk op grappen, heer,’ zei Dennel. ‘Dat heb ik vaker gehoord.’ Talmanes bukte en bekeek de drakenkar. Het verschroeide hout werd bijeengehouden met schroeven en extra planken. ‘Dit ziet er niet echt duurzaam uit.’

‘Hij doet het wel, heer. We zullen hem alleen niet snel kunnen verplaatsen. Zoals ik al zei, de buizen zelf zijn nog wel goed, maar de karren... We hebben gedaan wat we konden met wat we nog hadden en de spullen uit Baerlon, maar we kunnen niet alles bereiken in de tijd die we hebben.’

‘Die we mét hebben,’ verbeterde Talmanes hem. ‘Heer Mart kan ons ieder ogenblik oproepen.’

‘Als ze nog leven, daarboven,’ zei Dennel, die naar het dak van de grot keek.

Een onrustbarende gedachte. De Bond kon zijn laatste dagen wel beleven in deze grot. In ieder geval zouden er niet meer veel van die dagen zijn. Ofwel de wereld kwam ten einde, of hun voedsel raakte op. Ze zouden het nog geen week uithouden, hier onder de grond. In het donker.

Bloed en as, Mart. Ik hoop maar dat je niet verliest. Ik hoop het maar! De Bond was nog steeds in staat om te vechten. Ze zouden niet hier eindigen, verhongerend onder de grond.

Talmanes hield zijn lantaarn omhoog en draaide zich om om weg te lopen, maar toen viel hem iets op. De soldaten die aan de draken werkten, wierpen een verwrongen schaduw op de muur, als een man in een wijde mantel en met een hoed die zijn gezicht verborg.

Dennel volgde zijn blik. ‘Licht. Het lijkt wel alsof ouwe Jak zelf naar ons staat te kijken, hè?’

‘Inderdaad,’ zei Talmanes. Toen, met stemverheffing, zei hij: ‘Het is hier veel te stil! Laten wc wat zingen, mannen.’

Sommige mannen onderbraken hun werk. Aludra stond op, zette haar handen in haar zij en keek hem afkeurend aan.

Dus begon Talmanes zelf maar.

‘We breken nog een wijnzak aan, kussen de meisjes zodat ze niet huilen gaan, gooien de dobbelstenen tot aan de maan, om te dansen met Schemerige Jak!’

Stilte.

Toen begonnen de mannen:

‘We vloeken eens goed, brengen de meisjes een groet, en gaan ervandoor met de Duisteres poet, om te dansen met Schemerige Jak!’

Hun luide stemmen kaatsten tegen de rotswanden terwijl ze werkten en zich haastig voorbereidden op het aandeel dat zij zouden leveren.

En leveren zouden ze het. Talmanes zou daarvoor zorgen. Zelfs als ze zich in een storm van drakenvuur deze graftombe uit moesten blazen.

Toen Olver de vrouw in het wit met zijn mes stak, verdwenen Failes boeien. Ze belandde op de grond, wankelde, maar bleef staan. Mandevwin viel met een vloek naast haar neer.

Aravine. Licht, Aravine! Meegaand, nauwgezet en vaardig. Aravine was een Duistervriend.

En ze had de Hoorn.

Aravine keek naar de Aes Sedai die Olver had aangevallen. Ze raakte in paniek, greep het paard dat een dienaar haar had gebracht en sprong in het zadel.