Asha’man sloten zich bij hen aan. Ze hadden al af en aan meegestreden met de Witte Toren, maar nu leken ze zich massaal te hebben ingezet. Tientallen mannen, honderden, verzamelden zich terwijl Egwene vooropging. De lucht werd zwaar van de Ene Kracht.
De wind ging liggen.
Ineens viel de stofstorm omlaag, gesmoord als een kaars onder een deken. Dat was niet door een natuurkracht gebeurd. Egwene beklom een rotspunt en keek op naar een man in het zwart en rood die er met uitgestoken hand bovenop stond. Ze had eindelijk de man gelokt die dit leger leidde. Zijn Gruwheren vochten aan de zijde van de Sharanen, maar zij zocht hun leider. Taim. M’Hael.
‘Hij weeft bliksem!’ riep een man achter haar.
Egwene trok onmiddellijk een spits van gesmolten ijzer omhoog en koelde die af om de bliksem aan te trekken die even later omlaag kwam. Ze keek opzij. De man die had gesproken, was Jahar Narishma, Merises Asha’man-zwaardhand.
Egwene glimlachte en keek naar Taim. ‘Hou de anderen bij me weg,’ beval ze luid. ‘Iedereen behalve jullie, Narishma en Merise. Narishma’s waarschuwingen zullen nuttig zijn.’
Ze vergaarde al haar kracht en liet een storm los op de verrader M’Hael.
Ila zocht zich een weg tussen de doden op het slagveld nabij de ruïnes. Hoewel de gevechten zich verder stroomafwaarts hadden verplaatst, hoorde ze nog geroep in de verte en ontploffingen in de nacht.
Ze was op zoek naar gewonden en negeerde pijlen en zwaarden als ze die tegenkwam. Anderen zouden die verzamelen, hoewel ze wenste dat ze dat niet zouden doen. Zwaarden en pijlen hadden juist zoveel slachtoffers gemaakt.
Raen, haar man, werkte verderop, raakte elk lichaam aan en luisterde of er een hartslag was. Zijn handschoenen waren met rood besmeurd en zijn kleurrijke kleding zat onder het bloed, omdat hij steeds zijn oor tegen de borst van elk lijk drukte. Als ze zeker wisten dat iemand dood was, tekenden ze een x op de wang, vaak in die persoon zijn eigen bloed. Zo hoefden anderen hun werk niet te herhalen.
Raen leek tien jaar ouder te zijn geworden in het afgelopen jaar, en Ila had zelf ook dat gevoel. De Weg van het Blad was soms een meegaande meester die een leven van vreugde en vrede bood. Maar een blad viel in kalme wind en in de storm, en voor ware toewijding moest je zowel het laatste als het eerste aanvaarden. Ze waren verdreven uit het ene na het andere land, hadden honger geleden terwijl hun land stierf, en waren uiteindelijk uitgekomen in de landen van de Seanchanen... Dat was hun leven geweest.
Niets daarvan kon het verlies van Aram evenaren. Dat had veel meer pijn gedaan dan toen hij zijn moeder verloor aan de Trolloks.
Ze kwamen langs Morgase, de vroegere koningin, die deze arbeiders aanstuurde en bevelen gaf. Ila liep door. Ze gaf weinig om koninginnen. Die hadden nooit iets voor haar of de haren gedaan.
Verderop bleef Raen staan. Hij hief zijn lantaarn om een volle pijlenkoker te bekijken, die een soldaat bij zich had gehad toen hij stierf. Ila siste, tilde haar rokken op en stapte over lijken heen om bij haar man te komen. ‘Raen!’
‘Rustig, Ila,’ zei hij. ‘Ik raap hem niet op. Maar toch stel ik mezelf vragen.’ Hij keek naar de lichtflitsen verder stroomafwaarts en op de Hoogvlakte waar de legers doorgingen met hun vreselijke moordpartijen. Zoveel flitsen in de nacht, als honderden bliksemschichten. Het was al ver na middernacht. Ze waren al uren op dit veld, zoekend naar overlevenden.
‘Je stelt jezelf vragen?’ vroeg Ila. ‘Raen...’
‘Wat willen we dat ze doen, Ila? Trolloks zullen de Weg van het Blad niet volgen.’
‘Er is meer dan genoeg plek om te vluchten,’ zei Ila. ‘Kijk dan naar ze. Ze kwamen hier om de Trolloks op te vangen toen het Schaduwgebroed nog maar net uit de Verwording was gekomen. Als ze die kracht hadden besteed aan het verzamelen van de mensen en die vervolgens naar het zuiden te leiden...’
‘Dan zouden de Trolloks zijn gevolgd,’ zei Raen. ‘Wat dan, Ila?’ ‘We hebben al vele meesters aanvaard,’ antwoordde Ila. ‘De Schaduw zal ons misschien slecht behandelen, maar kan het nou echt zoveel slechter zijn dan hoe we al door anderen zijn behandeld?’
‘Ja,’ zei Raen zachtjes. ‘Ja, Ila. Het zou slechter zijn. Veel, véél slechter.’
Ila keek hem aan.
Hij schudde zuchtend zijn hoofd. ‘Ik verloochen de Weg niet, Ila. Dat is mijn pad, en het is het juiste pad voor mij. Maar misschien... misschien zal ik in het vervolg niet meer zo slecht denken over mensen die een ander pad volgen. Als we deze tijden overleven, doen we dat dankzij de mannen die hier op dit slagveld zijn gestorven, of we hun offer nu willen aanvaarden of niet.’
Hij liet zijn stem wegsterven. Het komt alleen maar door de duistere nacht, dacht ze. Hij komt er wel overheen, zodra de zon weer schijnt. En zo hoort het ook. Toch?
Ze keek naar de nachthemel. De zon... zouden ze het wel kunnen zien als die opkwam? De wolken, verlicht door de vuren beneden, leken almaar dichter te worden. Ze trok haar helgele doek dichter om zich heen omdat ze het plotseling koud kreeg.
Misschien zal ik in het vervolg niet meer zo slecht denken over mensen die een ander pad volgen...
Ze knipperde tranen uit haar ogen weg. ‘Licht,’ fluisterde ze toen er iets vanbinnen verkrampte. ‘Ik had hem de rug niet moeten toekeren. Ik had moeten proberen hem te helpen bij ons terug te komen in plaats van hem te verstoten. Licht, o Licht. Behoed hem...’ Verderop vond een groep huurlingen de pijlen en raapte ze op. ‘Hé, Hanlon!’ riep een van hen. ‘Moet je kijken!’
Toen die botte kerels zich net hadden gemeld om te helpen bij het werk van de Tuatha’an, was ze trots op hen geweest. Niet strijden, maar helpen zorgen voor de gewonden? Die mannen hadden zich kennelijk over hun gewelddadige verleden heen gezet.
Nu knipperde ze met haar ogen en zag iets anders in hen. Lafaards, die liever tussen lijken zochten en hun zakken leeghaalden dan te vechten. Wat was erger? De mannen die – hoe misleid ook – het opnamen tegen de Trolloks en probeerden ze te verdrijven? Of de huurlingen die weigerden te vechten omdat ze dit werk gemakkelijker vonden?
Ila schudde haar hoofd. Ze had altijd het gevoel gehad dat ze alle antwoorden in het leven kende. Vandaag waren de meeste daarvan haar ontglipt. Maar iemands leven redden... daar kon ze zich wel aan vasthouden.
Ze liep weer verder tussen de lichamen, op zoek naar de levenden te midden van de doden.
Olver dook met de Hoorn in zijn armen terug onder de wagen toen vrouwe Faile wegreed. Tientallen ruiters volgden haar, en honderden Trolloks. Het was pikkedonker geworden.
Alleen. Hij was weer alleen.
Hij kneep zijn ogen dicht, maar dat hielp niet veel. In de verte hoorde hij nog steeds mannen schreeuwen en roepen. Hij rook nog steeds het bloed van de gevangenen die door de Trolloks waren gedood toen ze probeerden te ontkomen. Behalve het bloed rook hij brand, een dikke, prikkende rook. Het leek wel alsof de hele wereld in brand stond.
De grond beefde alsof er ergens dichtbij iets heel zwaars was neergekomen. De donder rommelde in de hemel, vergezeld door scherpe knallen terwijl de ene na de andere bliksemschicht op de Hoogvlakte insloeg. Olver jammerde.
Hij had zichzelf zo dapper gevonden. En nu was hij hier, eindelijk bij de strijd, en kon hij amper voorkomen dat zijn handen trilden. Hij wilde zich verstoppen, een diep hol in de grond graven.
Als ik weg ben, had Faile gezegd, moet je een andere schuilplaats zoeken. Ze komen misschien terug, op zoek naar de Hoorn.
Durfde hij weg te gaan? Durfde hij hier te blijven? Olver deed zijn ogen open en gaf bijna een schreeuw. Er stonden een paar benen die eindigden in hoeven naast de wagen. Even later kwam er een gezicht met een snuit omlaag en keek hem aan. Kraalogen werden samengeknepen en neusgaten opengesperd.