Выбрать главу

Egwene liep terug naar Nynaeve, die nog altijd bij Talmanes knielde. De ziekte had zich teruggetrokken uit zijn huid, die nu bleek was.

‘Breng hem ergens naartoe waar hij kan rusten,’ zei Nynaeve vermoeid tegen een aantal toekijkende leden van de Bond. ik heb gedaan wat ik kon.’

Ze keek Egwene aan terwijl de mannen hem wegdroegen. ‘Licht,’ fluisterde Nynaeve, ‘dat heeft veel van me gevergd, zelfs met mijn angreaal. Ik sta ervan te kijken dat het Moiraine is gelukt bij Tam, al die jaren geleden...’ Er was een beetje trots in Nynaeves stem te horen.

Zij had geprobeerd Tam te genezen voordat Moiraine erbij was gehaald, maar het was haar niet gelukt, hoewel Nynaeve in die tijd natuurlijk nog niet had geweten wat ze deed. Ze had sindsdien heel veel bijgeleerd.

‘Is het waar, Moeder?’ vroeg Nynaeve terwijl ze opstond. ‘Over Caemlin?’

Egwene knikte.

‘Dit wordt een lange nacht.’ Nynaeve keek naar de gewonden die nog steeds door de Poorten binnenkwamen.

‘En morgen een nog langere dag,’ antwoordde Egwene. ‘Kom, we koppelen. Ik zal je mijn kracht lenen.’

Nynaeve keek geschokt. ‘Moeder?’

‘Jij bent beter in Heling dan ik.’ Egwene glimlachte, ik mag dan Amyrlin zijn, Nynaeve, maar ik blijf een Aes Sedai. Dienaar van allen. Mijn kracht zal je van pas komen.’

Nynaeve knikte en ze koppelden met elkaar. De twee sloten zich aan bij de groep Aes Sedai die Romanda had opgedragen de vluchtelingen met de ernstigste verwondingen te Helen.

‘Faile heeft toezicht gehouden op mijn netwerk van ogen-en-oren,’ vertelde Perijn terwijl hij zich samen met Rhand naar Perijns kamp haastte. ‘Ze is misschien nu ook bij hen. Maar ik moet je wel waarschuwen: ik weet niet zeker of ze je wel mag.’

Het zou dom van haar zijn om me te mogen, dacht Rhand. Ze weet waarschijnlijk wat ik van je zal vragen voordat dit voorbij is.

‘Hoewel,’ zei Perijn, ‘ik vermoed dat ze het wel prettig vindt dat ik je ken. Ze is immers de nicht van een koningin. Maar ik denk dat ze nog steeds bang is dat je waanzinnig wordt en me iets aandoet.’ ‘De waanzin is er al,’ zei Rhand, ‘maar ik heb het in de hand. En ze heeft waarschijnlijk gelijk dat ik je iets zal aandoen. Ik geloof niet dat ik het kan vermijden om mensen om me heen kwaad te berokkenen. Dat was een moeilijke les voor me.’

‘Je hebt al eerder gezegd dat je waanzinnig bent,’ zei Perijn, die onder het lopen zijn hand weer op zijn hamer legde. Hij droeg hem aan zijn middel, hoe groot het ding ook was, in een op maat gemaakte schede. Een schitterend staaltje werk. Rhand had zich al een tijdje voorgenomen om te vragen waar Perijn – tijdens al dat reizen en vechten – zo’n mooi ding had laten maken. ‘Maar dat ben je niet, Rhand. Je komt op mij helemaal niet gek over.’

Rhand glimlachte, en een gedachte kriebelde achter in zijn geest. ‘Ik bén waanzinnig, Perijn. Mijn waanzin zit in die herinneringen, die impulsen. Lews Therin probeerde het van me over te nemen. Ik was twee mensen, strijdend om de macht over mezelf. En een van hen was volslagen krankzinnig.’

‘Licht,’ fluisterde Perijn, ‘dat klinkt vreselijk.’

‘Het was niet bepaald prettig. Maar... weet je wat het is, Perijn? Ik ben er steeds meer van overtuigd dat ik die herinneringen nodig had. Lews Therin was een goed mens. Ik was een goed mens, maar er gingen dingen mis. Ik werd te hooghartig, dacht dat ik alles zelf kon. Dat moest ik me herinneren. Zonder de waanzin... zonder die herinneringen zou ik me er misschien weer in mijn eentje in hebben gestort.’

‘Dus je gaat samenwerken met de anderen?’ vroeg Perijn, kijkend naar de plek waar Egwene en de andere leden van de Witte Toren kampeerden. ‘Dit doet me ontzettend veel denken aan legers die zich hebben verzameld om tegen elkaar te strijden.’

‘Ik dring wel tot Egwene door,’ zei Rhand. ‘Ik heb gelijk, Perijn. We moeten de zegels breken. Ik weet niet waarom ze dat ontkent.’ ‘Zij is nu de Amyrlin.’ Perijn wreef over zijn kin. ‘Zij is de Hoedster van de Zegels, Rhand. Het is haar taak om te zorgen dat erover gewaakt wordt.’

‘Dat klopt. Daarom zal ik haar er ook van overtuigen dat mijn bedoelingen de juiste zijn.’

‘Weet je zéker dat je ze moet breken, Rhand?’ vroeg Perijn. ‘Héél zeker?’

‘Vertel eens, Perijn. Als een metalen gereedschap of wapen breekt, kun je het dan weer in elkaar zetten en ten volle gebruiken?’

‘Nou, het kan wel,’ antwoordde Perijn, ‘maar het is niet het beste.

De structuur van het staal... eigenlijk is het bijna altijd beter om het opnieuw te smeden. Omsmelten en opnieuw beginnen.’

‘Hierbij is het net zo. De zegels zijn gebroken, als een zwaard. We kunnen de stukken niet gewoonweg weer aan elkaar lijmen. Dat zal niet werken. We moeten de scherven verwijderen en er iets nieuws voor in de plaats zetten. Iets beters.’

‘Dat,’ zei Perijn, ‘is het redelijkste wat ik tot nu toe over dat onderwerp heb gehoord. Heb je het ook zo aan Egwene uitgelegd?’ ‘Zij is geen smid, mijn vriend.’ Rhand glimlachte.

‘Ze is slim, Rhand. Slimmer dan wij allebei. Ze begrijpt het wel als je het duidelijk uitlegt.’

‘We zullen zien,’ zei Rhand. ‘Morgen.’

Perijn bleef staan, zijn gezicht verlicht door de gloed van de bol die Rhand met de Kracht had opgeroepen. Zijn kamp, naast dat van Rhand, bevatte een leger dat even groot was als alle andere op de akker.

Rhand kon nog altijd niet geloven dat Perijn zoveel mensen had weten te verzamelen, en onder hen – hoe ongelooflijk ook – zelfs de Witmantels. Rhands ogen-en-oren gaven aan dat iedereen in Perijns kamp trouw aan hem leek te zijn. Zelfs de Wijzen en Aes Sedai die hij bij zich had, leken grotendeels geneigd te doen wat Perijn zei.

Zo zeker als de wind en de hemel was Perijn een koning geworden. Een ander soort koning dan Rhand, een koning van zijn volk, die te midden van hen leefde. Rhand kon datzelfde pad niet volgen. Perijn kon mens zijn. Rhand moest méér zijn, voorlopig. Hij moest een symbool zijn, een kracht waar mensen op konden rekenen.

Dat was verschrikkelijk vermoeiend. En niet alleen lichamelijk vermoeiend, maar het ging dieper. Het putte hem uit om te zijn wat mensen nodig hadden, het brak hem af zoals een rivier een berg afsleet. Uiteindelijk zou de rivier het altijd winnen.

‘Ik zal je hierin steunen, Rhand,’ verklaarde Perijn. ‘Maar ik wil dat je me belooft dat je het niet op het spits zult drijven. Ik voer geen strijd tegen Elayne. Ingaan tegen de Aes Sedai zou nog erger zijn. We kunnen ons geen geruzie veroorloven.’

‘Er komt geen strijd.’

‘Beloof het.’ Perijns gezicht werd zo hard dat je er stenen op zou kunnen breken. ‘Beloof het me, Rhand.’

‘Ik beloof het, mijn vriend. Ik zal ons verenigd naar de Laatste Slag leiden.’

‘Daar neem ik genoegen mee.’ Perijn draaide zich om, liep zijn kamp in en knikte naar de schildwachten. Tweewaterse mannen, allebei: Rede Soalen en Kert Wagenmenner. Ze groetten Perijn, keken naar Rhand en maakten een wat onbehaaglijke buiging.

Rede en Kert. Rhand kende hen allebei – Licht, hij had als kind tegen hen opgekeken – maar hij was eraan gewend geraakt dat mensen die hij kende hem waren gaan behandelen als een vreemde. Hij voelde de mantel van de Herrezen Draak zwaarder op zijn schouders rusten.

‘Heer Draak,’ zei Kert. ‘Zijn we... Ik bedoel...’ Hij slikte moeizaam en keek naar de hemel, naar de wolken die ondanks Rhands aanwezigheid naderbij leken te sluipen. ‘Het ziet er slecht uit, hè?’

‘De stormen zijn vaak zwaar, Kert,’ zei Rhand. ‘Maar Tweewater overleeft ze. En dat zal nu weer gebeuren.’

‘Maar...’ zei Kert. ‘Het ziet er slecht uit. Het Licht verzenge me, maar het is zo.’

‘Het zal gaan zoals het Rad wil,’ zei Rhand, kijkend naar het noorden. ‘Vrede, Kert, Rede,’ zei hij zacht. ‘De voorspellingen zijn bijna allemaal vervuld. Deze dag was voorzien, en onze beproevingen zijn bekend. We stappen hier niet onvoorbereid in.’

Hij had niet beloofd dat ze zouden winnen of dat ze zouden overleven, maar beide mannen rechtten hun rug wat meer en knikten glimlachend. Mensen wilden graag weten dat er een strategie was bepaald. De wetenschap dat iemand de leiding had, was misschien wel de beste troost die Rhand hun kon bieden.