De wind ging liggen.
Het werd stil in de hele vallei. Slachter verstarde, maar toen keek hij met ongeruste ogen naar de grot verderop. Er leek daar niets te zijn veranderd.
‘Jij bent geen koning,’ zei een zachte stem.
Gaul draaide zich om. Een gestalte stond op een rotspunt achter hem, gekleed in het groen en bruin van een Tweewaterse houthakker. Zijn donkergroene mantel wapperde een beetje in de zwakke bries. Perijn stond met zijn ogen dicht en zijn kin een klein beetje opgeheven, alsof hij zijn gezicht naar de zon toe wendde, maar als die er al was, dan ging hij verborgen achter de wolken.
‘Deze plek is van de wolven,’ zei Perijn. ‘Niet van jou, niet van mij, niet van welke man dan ook. Je kunt hier geen koning zijn, Slachter. Je hebt geen onderdanen, en die zul je ook nooit krijgen.’
‘Onbeschofte welp,’ grauwde Slachter. ‘Hoe vaak moet ik je nog doden?’
Perijn haalde diep adem.
‘Ik heb gelachen toen ik hoorde dat Fajin je familie had vermoord,’ riep Slachter. ‘Ik heb gelachen. Ik had hem moeten doden, weet je. De Schaduw vindt hem wild en onhandelbaar, maar hij is de eerste die echt iets heeft kunnen doen om jou flink te raken.’
Perijn zei niets.
‘Luc wilde deel uitmaken van iets belangrijks,’ vervolgde Slachter. ‘Daarin zijn we hetzelfde, hoewel ik het vermogen wilde hebben om te geleiden. De Duistere kan dat niet schenken, maar hij vond iets anders voor ons, iets beters. Iets waarvoor een ziel moet worden versmolten met iets anders. Zoals wat er met jou is gebeurd, Aybara. Zoals jij.’
‘We lijken geen spat op elkaar, Slachter,’ zei Perijn zachtjes.
‘Wel waar! Daarom heb ik ook gelachen. En weet je dat er een voorspelling is over Luc? Dat hij belangrijk zal zijn voor de Laatste Slag? Daarom zijn we hier. We doden eerst jou, en dan doden we Altor. Net zoals we die wolf van je hebben gedood.’
Op de rotspunt opende Perijn zijn ogen. Gaul deinsde achteruit. Die gouden ogen gloeiden als bakens.
De storm kwam weer op. En toch leek die storm mild vergeleken met de orkaan die Gaul in Perijns ogen zag. Gaul voelde een druk uitgaan van zijn vriend. Als de druk van de zon op het middaguur na vier dagen zonder een slok water.
Gaul staarde een poosje naar Perijn, en toen drukte hij zijn hand tegen zijn wond en rende weg.
De wind trok aan Mart terwijl hij zich vasthield aan het zadel van een gevleugeld beest dat op vele honderden voet hoogte door de lucht zweefde.
‘O, bloed en bloedas!’ riep Mart, met zijn ene hand op zijn hoed en de andere om het zadel geklemd. Hij was vastgemaakt met riempjes. Twee dunne leren riempjes. Veel te dun. Hadden ze er niet meer kunnen gebruiken? Een stuk of tien, of twintig? Honderd zou hij ook best hebben gevonden!
Morat’to’raken waren knettergek. Stuk voor stuk! Ze deden dit elke dag! Wat mankeerde die mensen?
Vastgebonden in het zadel voor Mart zat Olver uitgelaten te lachen.
Arme jongen, dacht Mart. Hij is zo bang dat hij er waanzinnig van wordt. De ijle lucht hierboven stijgt hem naar zijn hoofd.
‘Daar is het, mijn prins!’ riep de morat’to’raken, Sulaan, vanaf haar plek voor op het vliegende beest. Ze was een knap meisje. En volkomen krankzinnig. ‘We zijn bij de vallei. Weet u zeker dat u daar wilt landen?’
‘Nee!’ riep Mart.
‘Goed antwoord!’ De vrouw liet haar beest omlaag duiken.
‘Bloed en bloedas...’
Olver lachte.
De to’raken vloog over een lange vallei waar een chaotische strijd woedde. Mart probeerde zijn aandacht op die gevechten te richten in plaats van op het feit dat hij met twee gestoorde gekken op een hagedis door de lucht suisde.
Stapels dode Trolloks vormden een plattegrond van de strijd. De Trolloks waren door de verdediging bij de ingang van de vallei achter Mart gekomen. Ze vlogen eroverheen, naar de berg van Shayol Ghul verderop, met valleiwanden links en rechts van hem.
Het was een chaos beneden. Bendes Aiel en Trolloks zwierven door de vallei en vielen elkaar links en rechts aan. Een paar soldaten, geen Aiel, verdedigden het pad omhoog naar de Doemkrocht, maar dat was voor zover Mart kon zien de enige ordelijke groep.
Langs de zijkant van de vallei was een dichte mist omlaag komen stromen. Eerst snapte Mart het niet en dacht hij dat die van de Helden van de Hoorn afkomstig was. Maar nee, de Hoorn was naast Marts ashandarei aan het zadel gebonden. En de mist hier was te... zilverachtig. Als dat het juiste woord was. Hij dacht dat hij een dergelijke mist eerder had gezien.
Toen voelde Mart iets. Het kwam uit die mist. Een prikkelend koud gevoel, gevolgd door – zou hij durven zweren – fluisteringen in zijn geest. Hij wist meteen wat het was.
O, Licht!
‘Mart, kijk!’ riep Olver wijzend. ‘Wolven!’
Een groep pikzwarte dieren, bijna zo groot als paarden, viel de soldaten aan die het pad naar Shayol Ghul bewaakten. De wolven maakten korte metten met de mannen. Licht! Alsof het al niet moeilijk genoeg was.
‘Dat zijn geen wolven,’ zei Mart grimmig. De Wilde Jacht was naar Thakan’dar gekomen.
Misschien zouden zij en Mashadar elkaar vernietigen? Was dat te veel gevraagd? Nu de dobbelstenen door zijn hoofd tuimelden, zou Mart er niet op wedden. Rhands troepen – wat er over was van de Aiel, Domani, Draakgezworenen en Tyreense soldaten hier – zouden worden verpletterd door de Duisterhonden. En als ze die overleefden, zou Mashadar ze doden. Ze konden tegen geen van beide op.
Die stem daarbinnen... Dat was niet alleen Mashadar, de redeloze mist. Fajin was hier ook ergens. En de dolk.
Shayol Ghul torende boven hen uit. Hoog in de lucht kolkten wolken. Verrassend genoeg waren er een paar witte donderkoppen vanuit het zuiden komen aanrollen, en die botsten met het zwart terwijl ze samen ronddraaiden. Of eigenlijk leken die twee samen wel verrekte veel op het...
De to’raken maakte een bocht en zakte lager, tot zo’n honderd voet boven de grond.
‘Pas op!’ brulde Mart, die zijn hoed vasthield. ‘Probeer je ons verdomme om te brengen?’
‘Mijn verontschuldigingen, prins,’ riep de vrouw terug. ‘Ik zoek een veilige plek om u neer te zetten.’
‘Een veilige plek?’ vroeg Mart. ‘Nou, veel geluk daarbij.’
‘Het wordt lastig. Dhana is sterk, maar ik...’
Een pijl met zwarte veren schampte de zijkant van Sulaans hoofd, van ergens beneden afgeschoten. Meteen suisden er nog tien pijlen langs, en een ervan raakte de vleugel van de to’raken.
Mart vloekte, liet zijn hoed vallen en reikte naar Sulaan terwijl Olver een kreet van schrik slaakte. Sulaan viel slap neer en liet de teugels los. Beneden bereidde een groep roodgesluierde Aiel een volgend salvo voor.
Mart maakte zijn riempjes los. Hij sprong – of eigenlijk was het eerder kruipen – over Olver en de bewusteloze vrouw heen en greep de teugels van de paniekerige to’raken. Dit kon toch niet veel moeilijker zijn dan paardrijden? Hij trok aan de teugels zoals hij Sulaan had zien doen en draaide de to’raken terwijl pijlen achter hen door de lucht zoefden. Enkele ervan raakten de vleugels van het beest.
Ze vlogen recht op de rotswand af, en Mart merkte dat hij rechtop op het zadel stond en de teugels stevig vasthield terwijl hij probeerde het gewonde beest ervan te weerhouden hen allemaal te vermoorden. In de bocht viel hij er bijna af, maar hij hield zich vast door zijn voeten schrap te zetten en de teugels nog steviger beet te pakken.
De windvlaag die ontstond toen ze een bocht maakten, griste Olvers woorden weg. De zwaargewonde vleugels van het schepsel sloegen met luid geraas en vergezelden het gekrijs van het dier. Mart wist niet zeker of hij en het beest nog wel enige beheersing hadden terwijl ze tollend omlaag vielen.
Ze belandden in een tuimelende hoop op de bodem van de vallei. Botten kraakten – Licht, Mart hoopte dat het die van de to’raken waren – en hij merkte dat hij halsoverkop over de omgewoelde grond rolde.
Eindelijk kwam hij met een laatste koprol tot stilstand.
Hij ademde in en uit, verdoofd door de val. ‘Dat,’ kreunde hij uiteindelijk, ‘was verdomme mijn stomste ingeving ooit.’ Hij aarzelde. ‘Of misschien de op een na stomste.’ Hij had immers ook eens besloten om Tuon te ontvoeren.