Выбрать главу

Een stukje verderop bleef Slachter staan en bekeek het slagveld. Toen hij omkeek en Perijn zag, bleef hij heel stil staan, met grote ogen. Perijn kon hem niet verstaan bij het lawaai, maar hij las Slachters lippen toen hij fluisterde: ‘Nee. Nee, dat kan niet.’

Ja, dacht Perijn. Ik kan je nu volgen, waar je ook heen vlucht. Dit is een jacht.

En eindelijk ben jij de prooi.

Slachter verdween en Perijn verplaatste zich weer naar de wolfsdroom. De mensen die om hem heen streden, veranderden in vormen in het stof, ontploffend en zich weer opnieuw vormend. Slachter schreeuwde angstig toen hij hem zag en verplaatste zich terug naar de wakende wereld.

Perijn deed hetzelfde. Hij róók Slachters spoor. Nat van het zweet, in paniek. Naar de droom, dan weer naar de wakende wereld. In de droom rende Perijn op vier poten, als Jonge Stier. In de wakende wereld was hij Perijn, met zijn hamer geheven.

In zijn achtervolging van Slachter verplaatste hij zich heen en weer tussen de twee werelden, even snel als hij met zijn ogen kon knipperen. Als hij op een groep vechters stuitte, sprong hij naar de wolfsdroom en rende dwars door de gestalten van zand en stof heen, en dan verplaatste hij zich weer naar de wakende wereld om hel spoor niet te verliezen. Het heen en weer verplaatsen ging steeds sneller en hij schoot met elke hartslag tussen de twee werelden heen en weer.

Bons. Perijn hief zijn hamer en sprong van een lage richel achter de rennende gedaante voor hem aan.

Bons. Jonge Stier huilde en riep het roedel op.

Bons. Perijn was nu dichtbij. Nog maar een paar passen achter zijn vijand. Slachters geur was doordringend.

Bons. De geesten van wolven verschenen rondom Jonge Stier, huilend in hun dorst naar de jacht. Nooit eerder had een prooi het zo verdiend. Nooit eerder had een prooi zoveel schade aangericht bij de roedels. Nooit eerder was een man zo gevreesd.

Bons. Slachter struikelde. Hij verwrong zijn lichaam terwijl hij viel en stuurde zichzelf in een reflex naar de wolfsdroom.

Bons. Perijn zwaaide met Mah’alleinir, met het teken van de springende wolf erop. Hij die zweeft.

Bons. Jonge Stier sprong op de keel van de doder van zijn broeders af. Slachter vluchtte.

De hamer raakte iets.

Deze plek, dit ogenblik, zorgde ervoor dat Perijn en Slachter in een spiraalreeks van sprongen tussen werelden terechtkwamen. Heen en weer, heen en weer, flitsen van ogenblikken en gedachten. Flits. Flits. Flits.

Mannen stierven om hen heen. Sommigen van stof, sommigen van vlees. Hun wereld bestond naast de schaduwen van andere werelden. Mannen in vreemde kleding en pantsers, vechtend tegen beesten in alle soorten en maten. Ogenblikken waarin de Aiel Seanchanen werden, dan weer iets tussen die twee in werden, met speren en lichte ogen, maar met helmen als de koppen van monsterlijke insecten.

In al die ogenblikken, op al die plekken, sloeg Perijn toe en grepen de tanden van Jonge Stier Slachter bij de nek. Hij proefde de zilte warmte van Slachters bloed in zijn bek. Hij voelde de hamer trillen als hij toesloeg en hoorde botten breken. De werelden flitsten heen en weer als bliksemschichten.

Alles knalde, beefde, en kwam toen weer bijeen.

Perijn stond op de rotsen in de vallei van Thakan’dar. Slachter lag met ingeslagen schedel voor hem. Perijn hijgde, met de spanning van de jacht nog in zijn lijf. Het was gebeurd.

Hij draaide zich om, verbaasd te zien dat hij werd omringd door Aiel. Hij keek ze fronsend aan. ‘Wat doen jullie hier?’

Een van de Speervrouwen lachte. ‘Je zag eruit alsof je naar een belangrijke dans rende, Perijn Aybara. Je leert op het slagveld uit te kijken naar strijders zoals jij en ze te volgen. Zij hebben vaak het meeste plezier.’

Hij glimlachte grimmig en keek uit over het slagveld. Het ging niet goed voor zijn kant. De Duisterhonden verscheurden de verdedigers met een meedogenloze razernij. Het pad omhoog naar Rhand was nu volkomen onverdedigd.

‘Wie voert het bevel over deze strijd?’ vroeg Perijn.

‘Niemand,’ antwoordde de Speervrouwe. Hij kende haar naam niet. ‘Rodel Ituralde was de eerste. Daarna kwam Darlin Sisnera, maar zijn bevelspost is overvallen door Draghkar. Ik heb al uren geen Aes Sedai of clanhoofden meer gezien.’

Haar stem klonk grimmig. Zelfs de kranige Aiel hadden het zwaar. Een snelle blik over het slagveld vertelde Perijn dat de overgebleven Aiel nog vochten, vaak in kleine groepen, om zo veel mogelijk vijanden te doden voordat ze sneuvelden. De wolven die hier in roedels hadden gevochten waren gebroken, hun gedachten die van pijn en angst. En Perijn wist niet wat dat Schaduwgebroed met die pokdalige gezichten betekende.

De strijd was voorbij, en de legers van het Licht hadden verloren.

De Duisterhonden braken verderop door de rij Draakgezworenen. De laatste groep die nog standhield, viel nu ook aan ze ten prooi. Een paar van hen probeerden nog te vluchten, maar een van de Duisterhonden sprong boven op hen, duwde er enkele tegen de grond en begon aan een van hen te knagen. Schuimend speeksel sproeide over de anderen heen en ze vielen stuiptrekkend op de grond.

Perijn liet zijn hamer zakken, knielde neer, trok Slachters mantel uit en wikkelde de stof om zijn handen voordat hij de hamer weer oppakte. ‘Laat hun kwijl je huid niet raken. Het is dodelijk.’

De Aiel knikten, en degenen met blote handen omwikkelden ze met stof. Ze gaven een vastberaden geur af, maar ook een van gelatenheid. Aiel zouden de dood tegemoet rennen als dat de enige keus was, en ze zouden dat lachend doen. Natlanders vonden hen waanzinnig, maar Perijn rook de waarheid. Ze waren niet waanzinnig. Ze vreesden de dood niet, maar ze verwelkomden hem ook niet.

‘Raak me aan, allemaal,’ zei Perijn.

De Aiel deden dat. Hij verplaatste hen naar de wolfsdroom – het kostte hem moeite om zoveel mensen mee te nemen, alsof hij een staaf staal verboog – maar hij kreeg het voor elkaar. Hij verplaatste hen meteen naar het pad naar de Doemkrocht. De zwijgende geesten van wolven hadden zich daar verzameld. I let waren er honderden.

Perijn bracht de Aiel terug naar de wakende wereld, en door zijn verplaatsing kwamen hij en zijn kleine groep tussen Rhand en de Duisterhonden te staan. De Wilde Jacht keek op. Hun kwaadaardige ogen glansden als zilver toen ze zich op Perijn richtten.

‘We houden hier stand,’ zei Perijn tegen zijn Aiel, ‘en hopen dat enkele anderen nog komen helpen.’

‘We zullen standhouden,’ beloofde een van de Aiel, een lange man met een hoofdband met Rhands teken erop.

‘En als dat niet lukt,’ zei een andere, ‘en we in plaats daarvan ontwaken, dan zullen we in ieder geval de aarde water geven met ons bloed en kunnen onze lichamen de planten voeden die hier nu groeien.’ Het was nauwelijks tot Perijn doorgedrongen dat er ineens planten groeiden in de vallei, groen en weelderig. Ze waren klein, maar sterk. Een uiting van het feit dat Rhand nog steeds vocht.

De Duisterhonden slopen op hem af, met hun staarten omlaag, hun oren plat en tanden die eruitzagen als met bloed besmeurd metaal. Wat hoorde hij daar nu boven de wind uit? Iets heel zachts, heel ver weg. Het leek zo zacht dat hij het niet had moeten kunnen horen. Maar het drong door het lawaai van de oorlog heen. Enigszins bekend...

‘Ik ken dat geluid,’ zei Perijn.

‘Geluid?’ vroeg de Speervrouwe. ‘Welk geluid? De roep van de wolven?’

‘Nee,’ zei Perijn terwijl de Duisterhonden tegen het pad omhoog begonnen te draven. ‘De Hoorn van Valere.’

De Helden zouden komen. Maar op welk slagveld zouden ze strijden? Perijn kon hier geen hulp verwachten. Behalve...

Leid ons, Jonge Stier.

Waarom zouden de helden allemaal mensen moeten zijn?

Een gehuil rees op, met dezelfde klank als die van de hoorn. Perijn keek uit over een veld dat ineens gevuld was met honderden en nog eens honderden gloeiende wolven. Het waren bleke beesten, net zo groot als Duisterhonden. De geesten van de wolven die waren gestorven en zich hier hadden verzameld, wachtend op het teken, wachtend op hun tijd om te vechten.