Выбрать главу

De Hoorn riep hen.

Perijn slaakte een eigen huilende kreet van blijdschap en stormde op de Duisterhonden af.

De Laatste Jacht was eindelijk echt aangebroken.

Mart liet Olver weer bij de Helden achter. De jongen leek wel een prins, rijdend voor Noal terwijl ze de Trolloks aanvielen en voorkwamen dat iemand het pad beklom om Rhand te doden.

Mart leende een paard van een van de verdedigers en galoppeerde weg op zoek naar Perijn. Zijn vriend zou natuurlijk bij die wolven zijn. Mart wist niet hoe die honderden grote, gloeiende wolven op het slagveld waren gekomen, maar hij zou niet klagen. Ze ontmoetten de Wilde Jacht frontaal, grauwend en aanvallend op de Duisterhonden. Gehuil van beide kanten drong in Marts oren.

Hij kwam langs enkele Aiel die tegen een Duisterhond vochten, maar de mensen maakten geen schijn van kans. Ze lieten het beest struikelen en hakten erop in, maar het herstelde zich weer alsof het van duisternis was gemaakt in plaats van vlees, en toen viel het hen aan. Bloed en bloedas! De wapens van de Aiel leken niet eens een krasje op die beesten te maken. Mart bleef galopperen en ontweek de zilverachtige mistflarden die zich door de hele vallei verspreidden.

Licht! Die mist naderde het pad naar Rhand. Het maakte meer snelheid en rolde over Aiel, Trolloks en Duisterhonden heen.

Daar, dacht Mart, die een man zag die stom genoeg was om het tegen Duisterhonden op te nemen. Perijn beukte met zijn hamer op de kop van een Duisterhond, kraakte zijn schedel en dreef hem tegen de grond. Toen hij zijn hamer weer hief, kwam er een spoortje rook achteraan. De Duisterhond bleef, onvoorstelbaar genoeg, dood liggen.

Perijn draaide zich om en schrok. ‘Mart!’ riep hij. ‘Wat doe jij hier?’

‘Jou helpen!’ antwoordde Mart. ‘Ook al moet ik verdomme eigenlijk beter weten!’

‘Je kunt niet tegen Duisterhonden vechten, Mart,’ zei Perijn toen Mart aan kwam rijden. ‘Ik wel, en de Laatste Jacht ook.’ Hij hield zijn hoofd schuin en keek in de richting van het geluid van de Hoorn.

‘Nee,’ zei Mart, ‘ik heb er niet op geblazen. Die last is overgegaan op iemand die ervan schijnt te genieten.’

‘Dat is het niet, Mart.’ Perijn stapte naar voren en pakte hem bij zijn arm. ‘Mijn vrouw, Mart. Alsjeblieft. Zij had de Hoorn.’

Mart keek met een grimmig gevoel omlaag. ‘Die jongen zei... Licht, Perijn. Faile was in Merrilor en heeft de Trolloks bij Olver weggelokt, zodat hij met de Hoorn kon ontkomen.’

‘Dan kan ze nog in leven zijn,’ zei Perijn.

‘Ja. Natuurlijk kan dat,’ gaf Mart toe. Wat kon hij anders zeggen? ‘Perijn, je moet nog iets weten. Fajin is hier op dit slagveld.’

‘Fajin?’ grauwde Perijn. ‘Waar?’

‘Hij is in die mist! Perijn, hij heeft Mashadar meegebracht. Vraag me niet hoe. Laat je er niet door aanraken.’

‘Ik ben ook in Shadar Logoth geweest, Mart,’ zei Perijn. ‘Ik heb nog een appeltje met Fajin te schillen.’

‘En ik niet?’ vroeg Mart. ‘Ik...’

Perijns ogen werden groot. Hij staarde naar Marts borst.

Een dun flardje zilverwitte mist – Mashadars mist – had Mart van achteren doorboord. Mart keek ernaar, schokte één keer en viel van zijn paard.

47

Kijken naar de kronkelende stroming

Aviendha lag op de helling van de vallei van Thakan’dar en probeerde het schild van Geest te ontwijken dat Graendal over haar heen wilde leggen. Een weving, fijn als kant, weerstond haar pogingen om naar de Ene Kracht te reiken. Haar voeten waren verbrijzeld en ze kon niet staan. Ze lag hijgend van pijn op de grond en kon zich amper bewegen.

Ze hield de weving van zich af, maar het scheelde niet veel.

De Verzaker leunde tegen de stenen van de richel, zoals ze al een tijdje deed, en mompelde in zichzelf. Uit haar zij liep helrood bloed. Beneden in de vallei ging de strijd door. Een zilverwitte mist rolde over de doden en sommige levenden.

Aviendha probeerde naar haar Poort te kruipen. Die stond nog steeds open, en aan de andere kant zag ze de bodem van de vallei. Om de een of andere reden waren Cadsuane en de anderen daar niet meer, of Aviendha had haar Poort op de verkeerde plek gemaakt.

De gloed van saidar omhulde Graendal weer. Ze gebruikte de Ware Kracht niet. Die scheen ze alleen in wanhopige tijden te gebruiken. Aviendha doorbrak haar wevingen, maar dat vertraagde haar kruip-gang naar de Poort.

Graendal kreunde en duwde zichzelf overeind. Ze wankelde naar Aviendha toe, hoewel ze verdoofd oogde van het bloedverlies.

Aviendha kon weinig doen om zichzelf te verdedigen, verzwakt als ze was door haar verwondingen. Ze was hulpeloos.

Behalve...

De weving voor haar Poort, die ze had afgebonden. Hij hing daar nog en hield de Poort open. Linten van kant.

Voorzichtig, aarzelend maar wanhopig, reikte Aviendha er met haar geest naar en trok een van de draadjes in de Poort los. Ze kon dit. De stroom trilde en verdween.

Dit was iets wat de Aiel wel vaker deden, maar wat de Aes Sedai ontzettend gevaarlijk vonden. De gevolgen konden onvoorspelbaar zijn. Een ontploffing, een regen van vonken... Aviendha kon er zelfs door gesust worden. Of misschien gebeurde er helemaal niets. Toen Elayne het had geprobeerd, had het een verschrikkelijke ontploffing veroorzaakt.

Dat zou Aviendha niet erg vinden. Als ze een Verzaker met zich mee sleurde, zou het een prachtige dood zijn.

Ze moest het proberen.

Graendal bleef bij Aviendha staan en mompelde in zichzelf, met haar ogen dicht. Toen opende de vrouw haar ogen en begon een volgende weving te maken. Dwang.

Aviendha werkte sneller, peuterde twee, drie, zes draden los uit de Poort. Bijna, bijna...

‘Wat ben je aan het dóén?’ wilde Graendal weten.

Aviendha werkte sneller en peuterde in haar haast aan de verkeerde draad. Ze verstijfde, zag de stroming kronkelen, de andere eromheen in beweging komen.

Graendal siste en liet de weving van Dwang over Aviendha heen zakken.

De Poort ontplofte in een uitbarsting van licht en hitte.

Shaisams mist ging dwars door de wolven heen, en door mensen die dachten hem de weg naar Altor te kunnen versperren.

Ja, Altor. Degene die hij zou doden, vernietigen, verslinden. Ja, Altor!

Er trilde iets aan het randje van zijn zintuigen. Shaisam aarzelde en fronste in zichzelf. Wat was daar mis? Een stukje van hem... een stukje van hem voelde niets meer.

Wat was dit? Hij rende in zijn fysieke gedaante door de mist. Bloed droop van zijn vingers, opengehaald aan de dolk die hij meedroeg, het prachtige zaad, het laatste stukje van zijn oude zelf.

Hij kwam bij een lijk aan, iemand die was gedood door zijn mist. Shaisam keek fronsend omlaag. Dat lichaam kwam hem bekend voor...

De hand van het lijk schoot omhoog en greep Shaisam bij de keel. Hij hijgde en verzette zich toen het lijk zijn oog opende.

‘Ik heb een keer iets vreemds gehoord over ziekten, Fajin,’ fluisterde Martrim Cauton. ‘Als je eenmaal een ziekte hebt gehad en overleefd, krijg je hem niet nog een keer.’

Shaisam kronkelde in paniek. Nee. Nee, zo hoorde een ontmoeting met een oude vriend niet te gaan! Hij klauwde naar de hand die hem vasthield en besefte vol afgrijzen dat hij de dolk had laten vallen.

Cauton trok hem omlaag en beukte hem tegen de grond. Shaisam riep om zijn slaven. Te laat! Te traag!

‘Ik ben hier om je je geschenk terug te geven, Mordeth,’ fluisterde Cauton. ‘Nu beschouw ik onze schuld als volledig afbetaald.’ Cauton ramde de dolk tussen de ribben door in Shaisams hart. Gebonden aan die deerniswekkende sterfelijke vorm schreeuwde Mordeth. Padan Fajin jankte en voelde dat zijn vlees van zijn botten begon te smelten. De mist trilde, begon te wervelen en beven. Samen stierven ze.

Perijn verplaatste zich naar de wolfsdroom en vond Gaul door de geur van bloed te volgen. Hij had het vreselijk gevonden om Mart bij Mashadar achter te laten, maar had er vertrouwen in – door een blik die Mart hem had toegeworpen nadat hij zich had laten vallen – dat zijn vriend de mist kon overleven en wist wat hij deed.