Выбрать главу

‘Drie.’

Hij hield van Faile. De Dwang verdween als rook in de wind, binnen een oogwenk als een kledingstuk afgegooid. Voordat Lanfir kon toeslaan, greep Perijn haar bij de keel.

Met één draai brak hij haar nek.

Lanfir zakte ineen, en Perijn ving haar op. Ze was mooi. Terwijl ze stierf, veranderde ze terug in de gedaante die ze eerder had gedragen, haar nieuwe lichaam.

Perijn voelde een vreselijke steek van verlies. Hij had wat ze had gedaan nog niet helemaal uit zijn geest weggeveegd. Hij had het overwonnen, er misschien iets anders overheen gelegd, iets wat juist was. Alleen de wolfsdroom en zijn vermogen om zichzelf te zien zoals hij zou móéten zijn, hadden hem in staat gesteld om dit te doen.

Helaas voelde hij diep vanbinnen nog altijd liefde voor deze vrouw.

Dat maakte hem misselijk. Die liefde was bij lange na niet zo sterk als zijn liefde voor Faile, maar het was er toch. Hij merkte dat hij huilde toen hij haar lichaam, gehuld in nauwsluitend wit en zilver, op de stenen vloer liet zakken.

‘Het spijt me,’ fluisterde hij. Een vrouw doden, vooral iemand die hem niet persoonlijk had bedreigd... het was iets waarvan hij nooit had gedacht dat hij ertoe in staat zou zijn.

Iemand had het moeten doen. Dit was dan in ieder geval één beproeving die Rhand niet zelf hoefde te doorstaan. Het was één last die Perijn voor zijn vriend kon dragen.

Hij keek naar Rhand. ‘Ga,’ fluisterde Perijn. ‘Doe wat je doen moet. Zoals altijd zal ik je rugdekking bieden.’

De zegels braken. De Duistere was vrij.

Maar Rhand hield hem stevig vast.

Vervuld van de Kracht, staand in een pilaar van licht, trok Rhand de Duistere het Patroon in. Alleen hier was tijd. Alleen hier kon de Schaduw worden gedood.

De kracht in zijn hand, die tegelijkertijd overstelpend en toch klein was, trilde. Het geschreeuw ervan was het geluid van planeten die langs elkaar knarsten.

Een deerniswekkend ding. Ineens had Rhand het gevoel dat hij niet een van de oerkrachten van het bestaan vasthield, maar een kronkelend ding uit de drek in de schapenhokken.

JE BENT WERKELIJK NIETS, zei Rhand nu hij alle geheimen van de Duistere kende, JE ZOU ME NOOIT DE RUST HEBBEN GEGEVEN DIE JE HAD BELOOFD, VADER VAN LEUGENS. JE ZOU ME TOT SLAAF HEBBEN GEMAAKT, NET ZOALS JE IEDERÉÉN TOT JE SLAAF ZOU HEBBEN GEMAAKT. JIJ KUNT GEEN VERGETELHEID SCHENKEN. GEEN RUST. ALLEEN MAAR FOLTERING.

De Duistere trilde in zijn handen.

JIJ AFGRIJSELIJKE, ZIELIGE WORM, zei Rhand.

Rhand was stervende. Zijn levensbloed liep uit hem weg, en daarnaast zouden de overstelpende Krachten die hij vasthield hem straks wegbranden.

Hij hield de Duistere in zijn hand. Hij begon te knijpen, maar toen stopte hij.

Rhand kende alle geheimen. Hij kon zien wat de Duistere had gedaan. En Licht, Rhand begreep het. Veel van wat de Duistere hem had laten zien, was gelogen.

Maar het visioen dat Rhand zelf had geschapen waarin de Duistere niet meer bestond – was de waarheid. Als hij deed wat hij het liefst zou willen, zou hij de mensheid niet beter achterlaten dan de Duistere zelf zou hebben gedaan.

Wat een dwaas ben ik geweest.

Rhand brulde en smeet de Duistere terug in de krocht waar hij uit was gekomen. Hij stak zijn armen opzij en greep twee zuilen van saidar en saidin, bekleed met de Ware Kracht geput via Moridin. De Verzaker knielde op de vloer met zijn ogen open, terwijl er zoveel kracht door hem heen stroomde dat hij zich niet eens kon bewegen.

Rhand smeet de Krachten naar voren met zijn geest en vlocht ze door elkaar. Saidin en saidar tegelijk, en de Ware Kracht eromheen om een schild over de Bres te vormen.

Hij weefde iets schitterends, een patroon van vervlochten saidar en saidin in hun zuivere vorm. Geen Vuur, geen Geest, geen Water, geen Aarde, geen Lucht. Zuiverheid. Het Licht zelf. Dit was geen herstel, dit was geen stoplap, dit smeedde opnieuw.

Met deze nieuwe vorm van de Kracht trok Rhand de scheur bij elkaar die hier lang geleden door dwaze mensen was gemaakt.

Hij begreep eindelijk dat de Duistere niet de vijand was.

Dat was hij nooit geweest.

Moiraine greep Nynaeve vast, uitsluitend op de tast, want dat licht was verblindend.

Ze trok Nynaeve overeind. Samen renden ze weg. Weg van het brandende licht achter hen. In de tunnel omhoog. Moiraine stond al buiten voordat ze het besefte en rende bijna van de rand van het pad, waardoor ze langs de steile helling omlaag zou zijn getuimeld. Iemand ving haar op.

‘Ik heb je,’ zei Thoms stem toen ze volkomen uitgeput in zijn armen viel. Nynaeve liet zich verderop hijgend op de grond vallen.

Thom wilde Moiraine omdraaien, maar ze weigerde haar blik van de tunnel af te wenden. Ze opende haar ogen, hoewel ze wist dat het licht te schel was, en ze zag iets. Rhand en Moridin, die in het licht stonden terwijl het zich naar buiten toe uitbreidde om de hele berg in de gloed ervan te verteren.

Het zwart hing als een gat voor Rhand en zoog alles naar binnen. Langzaam, stukje bij beetje, kromp dat gat totdat het nog maar een speldenprik was.

En verdween.

Epiloog

Het antwoord

Rhand gleed uit in zijn eigen bloed.

Hij kon niets zien, maar hij droeg iets. Iets zwaars. Een lichaam. Hij strompelde omhoog in de tunnel.

Hij gaat dicht, dacht hij. De zoldering kwam omlaag als een sluitende kaak en steen knarste over steen. Met een kreet sprong Rhand naar buiten toen de rotsen achter hem dicht dreunden. Stalactieten en stalagmieten klapten als tanden op elkaar.

Rhand struikelde. Het lichaam in zijn armen was zo zwaar. Hij gleed op de grond.

Hij kon... zien, een heel klein beetje. Een gedaante die naast hem knielde. ‘Ja,’ fluisterde een vrouw. Hij herkende haar stem niet. ‘Ja, dat is goed. Dat is wat je moet doen.’

Hij knipperde met zijn ogen, zijn zicht wazig. Was dat Aielkleding? Een oude vrouw, met grijs haar? Ze ging achteruit en Rhand reikte naar haar, omdat hij niet alleen wilde zijn. Omdat hij verantwoording wilde afleggen. ‘Ik zie het antwoord nu,’ fluisterde hij. ‘Ik heb de Aelfinn de verkeerde vraag gesteld. Kiezen is ons lot. Als je geen keus hebt, dan ben je helemaal geen mens. Dan ben je een pop...’ Geschreeuw.

Rhand voelde zich zwaar. Hij raakte bewusteloos.

Mart stond op terwijl de mist van Mashadar van hem af brandde en verdween. Hij keek door de wegtrekkende flarden en zag de zon recht boven hem schijnen.

‘Zo, jij mag er zijn,’ zei hij. ‘Je zou je wat vaker moeten laten zien. Je hebt een heel leuk snoetje.’ Hij glimlachte en keek toen naar de dode man aan zijn voeten. Padan Fajin oogde als een bos takken en mos, en het vlees gleed van zijn botten. Het zwart van de dolk had zich verspreid over zijn rottende huid. Hij stonk.

Bijna reikte Mart naar die dolk. Toen spuugde hij. ‘Voor één keer,’ zei hij, ‘is dat een gok waar ik mijn vingers niet aan wil branden.’ Hij keerde het ding de rug toe en liep weg.

Drie passen verderop vond hij zijn hoed. Hij grijnsde, griste hem van de grond en zette hem op zijn hoofd. Fluitend legde hij zijn ashandarei op zijn schouder en wandelde weg.

Achter hem smolt de dolk, met robijn en al, weg in de puinhoop die ooit Padan Fajin was geweest.

Perijn liep vermoeid het kamp in dat ze aan de voet van Shayol Ghul hadden opgezet nadat de gevechten waren gestaakt. Hij liet zijn jas vallen. De lucht voelde lekker op zijn blote borst. Hij stopte Mah’alleinir in de lussen aan zijn riem. Een goede smid verwaarloosde zijn gereedschap nooit, hoewel het soms zo zwaar was dat het voelde alsof het hem naar het graf zou meeslepen.

Hij had het gevoel dat hij honderd dagen achtereen zou kunnen slapen. Maar nog niet. Nog niet.

Faile.

Nee. Diep vanbinnen wist hij dat hij iets verschrikkelijks over haar onder ogen zou moeten zien. Maar nu nog niet. Voorlopig zette hij die zorg – die angst – van zich af.

De laatste geesten van de wolven keerden terug naar de wolfsdroom.

Vaarwel, Jonge Stier.