Выбрать главу
Een onbekende schrijver, de Vierde Eeuw)

1

Een verlaten weg

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die al voorbij is – stak een wind op in de Mistbergen. De wind was niet het begin. Het Rad kent geen begin en de wenteling van het Rad kent geen einde. Maar het was een begin.

Geboren onder de altijd bewolkte toppen die het gebergte zijn naam hadden geschonken, blies de wind naar het oosten, woei over de Zandheuvels, die vóór het Breken van de Wereld de kust van een grote oceaan vormden. De wind ranselde Tweewater, geselde het wilde woud dat het Westwoud heette en sloeg neer op twee mannen die paard en wagen over het rotsgruis van het pad trokken dat de Steengroeveweg werd genoemd. Hoewel het voorjaar al ruim een maand geleden had moeten beginnen, droeg de wind een ijzige kilte mee alsof hij liever sneeuw zou brengen.

Windvlagen plakten de mantel tegen de rug van Rhand Altor, joegen de zandkleurige wol rond zijn benen op en lieten de stof erachter fladderen. Hij wilde dat zijn jas dikker was of dat hij een extra hemd had aangetrokken. De helft van de keren dat hij probeerde zijn mantel weer om zich heen te trekken, ging het mis omdat die achter de zwaaiende pijlkoker op zijn heup bleef haken. De mantel met één hand vasthouden hielp trouwens ook niet veeclass="underline" in zijn andere hand droeg hij zijn boog, de pijl al aangelegd, klaar om getrokken te worden.

Toen een bijzonder sterke windstoot de mantel uit zijn hand trok, keek hij even over de rug van de ruwharige bruine merrie naar zijn vader. Hij voelde zich een beetje stom, dat hij zeker wilde weten dat Tham er nog steeds was, maar zo’n soort dag was het nu eenmaal. De aanwakkerende wind huilde, maar afgezien daarvan lag er een zware stilte over het land. Daarmee vergeleken klonk het zachte gekraak van de wielas luid. Geen vogel zong in het woud, geen eekhoorn schoot langs een tak. Niet dat hij echt verwachtte ze te horen, niet deze lente.

Alleen de bomen die de hele winter blad of naald droegen, vertoonden wat groen. Warrige uitlopers van de bramen van het vorige jaar weefden bruine webben over de rotsachtige plekken onder de bomen. Brandnetels voerden de boventoon tussen het weinige onkruid. De rest van de begroeiing had scherpe punten of doorns, of het was stinkkruid, dat een smerige stank achterliet op de onoplettende laars die het vertrapte. Verspreide witte plekken sneeuw lagen nog op de grond waar dichte groepen bomen diepe schaduwen wierpen. Waar wel zonlicht viel, had het kracht noch warmte. De bleke zon stond in het oosten boven de bomen, maar haar licht was tintelend donker, alsof het met schaduw vermengd was. Het was een onaangename ochtend, een ochtend die gemaakt leek voor onprettige gedachten.

Gedachteloos betastte hij de aangelegde pijl; klaar om hem in één vloeiende beweging aan te leggen tegen zijn wang, op de manier die Tham hem had geleerd. De winter was bar genoeg geweest op de boerderij, erger dan zelfs de alleroudsten zich herinnerden, maar in de bergen moest het nog strenger zijn geweest, als je tenminste mocht afgaan op het aantal wolven dat naar Tweewater was verdreven. Wolven overvielen de schaapskooien en maakten gaten in de schuren om bij het vee en de paarden te komen. Zelfs beren waren op de schapen afgekomen, en dat op plaatsen waar al vele jaren geen beer was gezien. Het was niet langer veilig om in het donker buiten te zijn. Mensen waren net zo vaak prooi als schapen, en de zon hoefde niet altijd onder te zijn.

Aan de andere kant van Bela stapte Tham stevig voort, zijn speer als wandelstok gebruikend en de wind negerend die zijn bruine mantel liet wapperen als een vaandel. Nu en dan gaf hij de flank van de merrie een licht tikje, om haar eraan te herinneren dat ze door moest stappen. Met zijn omvangrijke borstkas en brede gezicht was hij even tastbaar als de aarde onder zijn voeten. Zijn door de zon verweerde wangen mochten dan gegroefd zijn en zijn haar mocht dan nog slechts een spiertje zwart in het grijs hebben, toch straalde hij iets onverzettelijks uit, alsof de zee om hem heen kon spoelen zonder dat zijn voeten hun grip in het zand kwijtraakten. Hij beende nu onverstoorbaar verder. Wolven en beren zijn tot daaraan toe, leek zijn houding te zeggen, zaken waar iedere man met schapen voor op moest passen, maar Tham Altor op weg naar Emondsveld konden ze maar beter niet tegenhouden.

Met een schuldig gevoel schrok Rhand op en hield zijn kant van de weg weer in het oog nu Thams doelgerichtheid hem aan zijn taak herinnerde. Hij was een hoofd groter dan zijn vader, groter dan ieder ander in de streek, en leek uiterlijk, op zijn brede schouders na misschien, weinig op hem. Zijn grijze ogen en de rossige tint van zijn haar had hij van zijn moeder, dat zei Tham tenminste. Ze was van elders gekomen en Rhand herinnerde zich weinig van haar, alleen een glimlachend gezicht, maar elk jaar legde hij bloemen op haar graf: op Beltije in de lente en op Zonnedag in de zomer.

In de hotsende kar lagen twee kleine fusten met Thams appelbrandewijn en acht grotere vaten appelcider, amper een winter gerijpt. Ieder jaar leverde Tham voor Beltije hetzelfde aan Herberg De Wijnbron en hij had gezegd dat er meer nodig was dan wolven of een koude wind om hem dit voorjaar tegen te houden. Toch waren ook zij in geen weken naar het dorp geweest. Zelfs Tham trok er deze dagen weinig op uit, maar hij wilde zijn belofte over de brandewijn en de cider houden, al had hij met de levering gewacht tot de dag voor het festival. Je woord houden was belangrijk voor Tham. Rhand was al blij weer eens van de boerderij weg te zijn, bijna even blij als hij was dat het al gauw weer Beltije was.

Terwijl Rhand op zijn kant van de weg lette, kreeg hij steeds sterker het gevoel dat hij werd bespied. Een tijdlang probeerde hij dat gevoel van zich af te schudden. Tussen de bomen bewoog niets en behalve de wind weerklonk geen enkel geluid. Maar het gevoel werd steeds sterker. De haartjes op zijn armen kriebelden, zijn huid prikte alsof die van binnenuit jeukte.

Boos nam hij de boog in zijn andere hand om zijn armen te wrijven en hij gebood zichzelf niet aan zijn verbeelding toe te geven. Aan zijn kant van de weg hield zich niets tussen de bomen schuil en Tham zou het gezegd hebben als hij iets aan de andere kant van de weg had gezien. Hij wierp een blik over zijn schouder... en knipperde met z’n ogen. Op zo’n twintig pas achter hen werden ze op de weg gevolgd door iemand in een mantel, gezeten op een paard. Paard en ruiter waren even zwart, vaalzwart, dofzwart.

Meer uit gewoonte dan door wat anders bleef hij naast de kar achteruitlopen, terwijl hij bleef kijken.

De mantel van de ruiter omhulde hem tot de rand van zijn laarzen; de kap was ver naar voren getrokken, zodat er niets van hem te zien was. Rhand dacht afwezig dat er iets vreemds aan de man op het paard was; vooral de beschaduwde opening van de mantelkap fascineerde hem. Hoewel hij maar heel vaag de omtrek van een gezicht kon zien, had hij het gevoel dat hij recht in de ogen van de ruiter keek. En hij kon zijn blik niet afwenden. Zijn maag kromp ineen van onpasselijkheid. In de kap was slechts schaduw zichtbaar, maar hij voelde een even felle haat alsof hij in een grauwend gezicht keek, haat jegens alles wat leefde. Haat vooral tegen hem gericht.

Onverwachts stootte zijn hiel tegen een steen en hij struikelde, waardoor zijn ogen de donkere ruiter moesten loslaten. Zijn boog viel op de weg en slechts een snelle greep naar het tuig van Bela voorkwam dat hij plat op zijn rug viel. Geschrokken briesend bleef de merrie staan en draaide haar hoofd om te zien wat haar vastgepakt had. Over Bela’s rug keek Tham hem fronsend aan. ‘Wat is er, kerel?’ ‘Een ruiter,’ zei Rhand buiten adem en hij trok zichzelf weer omhoog. ‘Een vreemdeling, hij volgt ons.’

‘Waar?’ De oudere man hief zijn speer en tuurde op zijn hoede naar achteren.