Выбрать главу

Rhand haalde diep adem en zei uit het hoofd op: ‘De Duistere en alle Verzakers zijn gekerkerd in Shayol Ghul, achter de Verwording, gekerkerd door de Schepper ten tijde van de Schepping, gekerkerd tot het einde der tijden. De hand van de Schepper beschermt de wereld en het Licht schijnt op ons allen.’ Weer haalde hij diep adem en vervolgde: ‘Bovendien, als hij vrij was, wat zou de Herder van de Nacht dan in Tweewater moeten of waarom zou hij twee boerenjongens in de gaten houden?’

‘Weet ik niet. Ik weel wel dat die ruiter... slecht was. Lach niet. Ik zou erop durven zweren. Misschien was het de Draak.’

‘Jij hebt wel een hoop leuke gedachten, hè?’ mompelde Rhand. ‘Je klinkt nog erger dan Cen.’

‘Mijn moeder zei altijd dat de Verzakers mij zouden komen halen als ik me niet beter gedroeg. Als ik me ooit iemand zou moeten voorstellen als Ishamael of Aginor, dan benaderde hij dat beeld wel.’

‘Alle moeders maken kinderen bang met de Verzakers,’ zei Rhand droogjes, ‘maar de meesten groeien er wel overheen. Waarom noem je de Schaduwman niet als je toch bezig bent?’

Mart keek hem woest aan. ‘Zo bang ben ik niet meer geweest sinds... Nee, ik ben nog nooit zo bang geweest en het kan me niet schelen dat je het weet.’

‘Mij ook niet. Mijn vader denkt dat ik spoken zag onder de bomen.’

Mart knikte somber en leunde met zijn rug tegen het karrenwiel. ‘Mijn pa net zo. Ik heb het Dav verteld en Elam Datrijn. Daarna hebben ze als haviken rondgespeurd, maar ze hebben niks gezien. Elam denkt nu dat ik hem wat op de mouw heb gespeld. Dav denkt dat het iemand van Tarenveer is – een schapen- of een kippendief. Een kippendief!’ Hij zweeg, zwaar beledigd.

‘Ach, het is waarschijnlijk allemaal onzin,’ zei Rhand ten slotte. ‘Misschien is het inderdaad gewoon maar een schapendief.’ Hij probeerde het zich voor te stellen, maar hij had net zo goed kunnen proberen zich een wolf voor te stellen in plaats van een kat voor een muizenholletje.

‘Nou, de manier waarop hij naar me keek stond me niet aan. En jou ook niet als ik zie hoe je tegen mij tekeerging. We zouden het iemand moeten vertellen.’

‘Dat hebben we al gedaan. Mart, wij allebei, en ze geloofden ons niet. Kun jij je voorstellen hoe jij meester Alveren probeert te overtuigen van zo’n vent die hij zelf niet heeft gezien? Hij zou ons meteen naar Nynaeve sturen om te zien of we ziek waren.’

‘Maar nu zijn we met z’n tweeën. Niemand zal geloven dat wij ons allebei zoiets verbeeld hebben.’

Rhand wreef heftig over zijn kruin en vroeg zich af wat hij moest zeggen. Mart was zo’n beetje berucht in het hele dorp. Maar weinig mensen waren aan zijn grollen ontkomen. Nu werd zijn naam telkens genoemd als een waslijn losliet, als het wasgoed in het zand terechtkwam of als een boer door een losse zadelriem een zandruiter werd. Mart hoefde zelfs niet eens meer in de buurt te zijn. Zijn hulp zou wel eens erger kunnen zijn dan helemaal geen hulp.

Wat later zei Rhand: ‘Jouw vader zal veronderstellen dat je mij opgestookt hebt, en die van mij...’ Hij keek over de kar naar de plaats waar Tham, Bran en Cen hadden staan praten en merkte dat hij recht in de ogen van zijn vader keek. De dorpsmeester was Cen nog steeds de les aan het lezen en die stond het allemaal schaapachtig zwijgend aan te horen.

‘Goeie morgen, Martrim,’ zei Tham opgewekt terwijl hij een van de fusten brandewijn over de zijkant tilde. ‘Ik zie dat je Rhand komt helpen met het uitladen van de cider. Fijn, kerel.’

Al bij het eerste woord was Mart opgesprongen en begon hij achteruit weg te lopen. ‘Mag ik u ook een goede morgen toewensen, baas Altor. En u, meester Alveren, baas Buin. Moge het Licht op u schijnen. Mijn pa heeft me gestuurd...’

‘Ongetwijfeld,’ zei Tham. ‘En omdat jij een kerel bent die zijn taken meteen uitvoert, twijfel ik er niet aan dat je de klus reeds geklaard hebt. Nou kerels, hoe sneller jullie de cider in de kelder van meester Alveren weten te krijgen, hoe sneller jullie naar de speelman kunnen kijken.’

‘Speelman?’ riep Mart uit. Hij bleef verrast staan en verzette geen voet meer, terwijl Rhand op hetzelfde moment vroeg: ‘Wanneer komt hij hier?’

Rhand wist maar van twee speelmannen die tijdens zijn leven in Tweewater waren geweest. Bij het bezoek van de eerste was hij nog zo klein geweest dat hij op Thams schouders had zitten kijken. Zou er eentje tijdens Beltije komen, met zijn harp en zijn fluit en zijn verhalen en nog meer... Emondsveld zou over tien jaar nog steeds over dit festival praten, zelfs al zou er helemaal geen vuurwerk zijn.

‘Dwaasheid,’ mopperde Cen, maar hield verder zijn mond na een blik van Bran, die er zijn hele gezag van dorpsmeester in legde. Tham leunde tegen de zijkant van de kar met een fust brandewijn onder zijn arm. ‘Zeker, een speelman, en hij is er al. Volgens meester Alveren zit hij momenteel in zijn kamer in de herberg.’

‘Hij kwam midden in de nacht aan, midden in de nacht!’ De herbergier schudde afkeurend het hoofd. ‘Bonsde op de voordeur tot hij de hele familie wakker had gemaakt. Als het festival er niet geweest was, zou ik hem gezegd hebben zelf zijn paard op stal te zetten en er maar naast te gaan slapen, speelman of niet. Stel je voor, zomaar midden in de nacht aan te komen zetten.’

Rhand staarde hem nadenkend aan. Niemand kwam ’s nachts buiten het dorp, niet op dagen als deze, en zeker niet in z’n eentje. De rietdekker gromde weer binnensmonds en deze keer zo zacht dat Rhand maar enkele woorden kon opvangen. ‘Dwaas’ en ‘onnatuurlijk’.

‘Hij draagt toch geen zwarte mantel, hè?’ vroeg Mart opeens.

Brans buik schudde van het lachen. ‘Zwart! Zijn mantel is precies hetzelfde als elke mantel die ik ooit van een speelman heb gezien. Meer lap dan mantel en bonter dan je je kunt voorstellen.’

Rhand schrok van zichzelf toen hij in een luid gelach losbarstte, een lach van pure opluchting. De dreigende ruiter in het zwart een speelman... Dat was een belachelijk idee, maar... Hij sloeg verlegen zijn hand tegen zijn mond.

‘Zie je wel, Tham,’ zei Bran. ‘Er is niet genoeg gelachen in dit dorp sinds het invallen van de winter. De mantel van een speelman is al genoeg om iemand aan het lachen te krijgen. En dat is op zich de kosten van zijn komst uit Baerlon al waard.’

‘Je kunt zeggen wat je wilt,’ zei Cen opeens hardop, ‘maar ik blijf erbij dat het geldverspilling is. Evenals dat vuurwerk dat jullie per se wilde bestellen.’

‘Het is dus waar van het vuurwerk’ zei Mart, maar Cen ging onverdroten verder. ‘Het had hier al een maand geleden moeten zijn, met de eerste marskramer, maar hebben jullie een marskramer gezien? Ik niet. En als hij niet morgen maar later komt, wat moeten we er dan nog mee? Nóg een festival organiseren om het af te steken? Als hij het tenminste meegebracht heeft, natuurlijk.’

‘Cen’ verzuchtte Tham, ‘kom je uit Tarenveer met je “Vertrouwen is berouwen’?

‘Nou, waar blijft-ie dan? Vertel me dat eens, Altor.’

‘Waarom is dat ons niet verteld?’ wilde Mart gekrenkt weten. ‘Het hele dorp zou van zo’n vooruitzicht net zoveel plezier hebben gehad als van de speelman. Of in ieder geval bijna net zoveel. U hebt zelf kunnen zien hoe iedereen reageerde op dat gerucht over vuurwerk.’

‘Dat zag ik best,’ antwoordde Bran met een zijdelingse blik op de rietdekker. ‘En als ik zeker wist wie dat gerucht verspreid heeft... als de gedachte bijvoorbeeld bij me op zou komen dat iemand aan het klagen was geweest over hoeveel die dingen kosten in het bijzijn van mensen die hem konden horen, toen wij geacht werden alles nog geheim te houden...’