Выбрать главу

Cen schraapte zijn keel. ‘Mijn botten zijn te oud voor deze wind. Neem me niet kwalijk, maar ik ga eens zien of vrouw Alveren niet wat kruidenwijn tegen de kou voor me kan klaarmaken. Meester, Altor’ Voor hij uitgesproken was, liep hij al naar de herberg toe en toen de deur achter hem dichtzwaaide, slaakte Bran een zucht.

‘Soms denk ik dat Nynaeve gelijk heeft met... Nou ja, dat is nu onbelangrijk. Jongelui, denk eens even na. Iedereen is opgewonden over dit vuurwerk, da’s waar, zelfs al bij een gerucht erover. Maar bedenk eens hoe ze zich zullen voelen als de marskramer na al hun hoge verwachtingen hier te laat komt. En met dit weer weet niemand of hij komt. Ze zouden vijftig keer zo opgewonden zijn geweest over een speelman.’

‘En zich vijftig keer zo teleurgesteld voelen als hij niet kwam,’ zei Rhand langzaam. ‘Na zoiets zou zelfs Beltije de mensen niet echt opvrolijken.’

‘Jij gebruikt tenminste dat hoofd op je schouders,’ zei Bran. ‘Die volgt jou nog een keertje op in de dorpsraad, Tham. Let op mijn woorden. Hij zou het momenteel al niet veel slechter doen dan iemand die ik nu met name zou kunnen noemen.’

‘Maar dit alles maakt de kar niet leeg,’ zei Tham abrupt en hij gaf het eerste vat brandewijn over aan de dorpsmeester. ‘Ik wil een lekker vuur, mijn pijp en een pul van je beste bier.’ Hij tilde het tweede fust brandewijn op zijn schouder. ‘Ik weet zeker dat Rhand je heel dankbaar zou zijn voor je hulp, Martrim. Weet je het nog? Hoe sneller de cider in de kelder is...’

Toen Tham en Bran in de herberg verdwenen, keek Rhand zijn vriend aan. ‘Je hoeft niet te helpen. Dav zal die das niet lang opgesloten houden.’

‘Ach, waarom ook niet?’ zei Mart berustend. ‘Net wat je pa zei, hoe sneller dit de kelder in komt...’ Hij nam met beide armen een vat cider op en haastte zich op een drafje naar de herberg. ‘Misschien is Egwene in de buurt. Naar jou kijken is veel leuker dan naar een das, als jij haar als een geslachte os staat aan te gapen.’

Rhand legde net zijn boog en pijlkoker achter in de kar en verstarde. Hij was er echt in geslaagd Egwene uit zijn gedachten te bannen. Dat was op zichzelf al ongewoon. Maar ze zou zeker ergens in de herberg rondhangen. De kans dat hij haar zou kunnen ontwijken, was klein. Het was weken geleden dat hij haar voor het laatst had ontmoet.

‘Nou?’ riep Mart voor de herberg, ‘ik zei niet dat ik het alleen ging doen. Je zit nog niet in de dorpsraad!’

Meteen kwam Rhand tot zichzelf, pakte een vat op en volgde Mart. Misschien was ze er wel niet. Vreemd genoeg voelde hij zich niet beter bij die gedachte.

2

Vreemdelingen

Toen Rhand en Mart de eerste vaten door de gelagkamer droegen, vulde meester Alveren al een stel bekers met zijn beste eigengebrouwen bruine bier uit een van de tonnen die tegen een muur lagen opgestapeld. Kras, de gele kat van de herberg, lag er ineengerold bovenop met gesloten ogen en zijn staart om zijn poten gekruld. Tham stond voor de grote haard van rivierrots en stopte een langsteelpijp met tobak uit een glimmende pot die de herbergier altijd op de schoorsteenmantel had staan. De haard was half zo lang als het grote vierkante vertrek, met een draagbalk op schouderhoogte. Het knappende vuur verdreef de kilte van buiten.

In deze drukke tijd voor het festival had Rhand verwacht dat de gelagkamer leeg zou zijn, met uitzondering van Bran, zijn vader en de kat, maar er zaten nog vier andere leden van de dorpsraad, onder wie Cen, op stoelen met hoge ruggen voor het vuur. Ze hadden een beker in hun hand en de blauwgrijze rook van hun pijpen kringelde rond hun hoofden. Voor een keer was er geen enkel steenbord in gebruik en alle boeken van Bran stonden netjes op de plank aan de muur tegenover de haard. De mannen praatten niet eens, maar staarden stil in hun bier of tikten ongeduldig met de pijpenstelen tegen hun tanden, alsof ze zaten te wachten tot Tham en Bran erbij kwamen zitten.

Zorgen waren de dorpsraad in die dagen niet vreemd, niet in Emondsveld en waarschijnlijk ook niet in Wachtheuvel of Devenrit. Zelfs niet in Tarenveer, al mocht het Licht weten wat dat volk van Tarenveer echt over de dingen dacht.

Slechts twee mannen voor het vuur, Haral Lohan, de smid, en Jon Tan, de molenaar, keken even op toen de jongens binnenkwamen. Baas Lohan hield zijn blik langer op hen gericht. De armen van de smid waren zo dik als de benen van de meeste mannen, met spieren als kabels, en hij droeg nog steeds zijn lange leren voorschoot, alsof hij zich regelrecht van de smidse naar de vergadering had gehaast. Fronsend nam hij beide jongens goed op; hij ging nadrukkelijk rechtop in zijn stoel zitten en richtte toen weer al zijn aandacht op het heel nauwgezet aandrukken van zijn tobak met een dikke duim.

Nieuwsgierig ging Rhand langzamer lopen en riep nog net geen ‘Au!’ toen Mart tegen zijn enkel schopte. Zijn vriend knikte nadrukkelijk naar de deuropening achter in de gelagkamer en haastte zich zonder te wachten verder. Licht hinkend volgde Rhand wat langzamer. ‘Waar was dat nou voor nodig?’ wilde hij weten zodra hij in de gang was die naar de keuken leidde. ‘Je brak zowat mijn...’

‘De ouwe Lohan’ zei Mart en hij tuurde gespannen langs Rhands schouder de gelagkamer in. ‘Ik denk dat hij vermoedt dat ik het was die...’ Hij hield opeens op met praten toen vrouw Alveren zich uit de keuken haastte, waarbij de geur van versgebakken brood haar al aankondigde.

Op het dienblad in haar handen lagen enkele van de knapperige broden die haar in heel Emondsveld beroemd hadden gemaakt, schalen met augurken en kaas. Het voedsel deed Rhand er plots aan denken dat hij alleen maar een homp brood gegeten had voor hij die morgen van de boerderij was vertrokken. Zijn maag liet een verlegen makend geknor horen.

Vrouw Alveren was een slanke vrouw met een dikke vlecht grijzend haar over een schouder. Ze glimlachte moederlijk naar de twee jongens, ‘Ik heb nog meer in de keuken, dus als jullie trek hebben – en jongens van jullie leeftijd hebben altijd honger. Jongens van elke leeftijd, wat dat betreft. Het is maar wat je liever hebt, want ik ben vanochtend ook honingkoeken aan het bakken.’

Zij was een van de weinige vrouwen in de streek die Tham niet aan iemand wilden koppelen. Ten opzichte van Rhand strekte haar moederlijkheid zich uit tot een hartelijke glimlach en een vlug hapje telkens wanneer hij bij de herberg langskwam, maar dat deed ze voor elke jongeman uit de streek. Als zij hem af en toe op een manier aankeek of ze meer wilde, dan bleef het gelukkig bij kijken en daar was hij haar zeer dankbaar voor.

Zonder op antwoord te wachten, zwierde ze de gelagkamer binnen. Onmiddellijk klonk het geluid van over de vloer schrapende stoelen toen de mannen opstonden en luidruchtig hun bewondering lieten horen over hoe heerlijk haar brood rook. Ze was zonder meer de beste kokkin van Emondsveld en elke man van vele spannen in de omtrek zou iedere kans aangrijpen om zijn voeten onder haar tafel te leggen.

‘Honingkoeken,’ zei Mart smakkend.

‘Later’ maakte Rhand hem vastbesloten duidelijk, ‘anders krijgen we het werk nooit klaar.’

Boven de keldertrap hing een lamp, net naast de keukendeur, en een tweede wierp een heldere lichtvlek tussen de stenen muren van de kelder. Beide lampen verbanden elke schaduw, behalve die in de verste hoekjes. Op houten dragers langs de muren en overdwars lagen vaten brandewijn en cider en grotere fusten met bier of wijn, sommige met een tap erin. Veel wijnvaten waren gemerkt met krijt in het handschrift van Bran Alveren en vermeldden het jaar van aankoop, de marskramer die ze had geleverd en de stad van herkomst. Alle bier en brandewijn werd echter door de boeren van Tweewater of door Bran zelfgemaakt. Marskramers en zelfs kooplieden brachten soms brandewijn en bier van buiten mee, maar die waren nooit zo goed en kostten bovendien een bom duiten en niemand dronk het spul een tweede keer.

‘Vertel op’ zei Rhand toen ze hun fusten op de planken zetten, ‘wat heb je uitgespookt dat je uit de buurt van baas Lohan wilt blijven?’