Выбрать главу

George R.R. Martin

Spel der tronen

Proloog

‘We moeten terug,’ drong Gared aan toen in de bossen rondom hen het donker inviel. ‘De wildlingen zijn dood.’

‘Vrees je de doden?’ vroeg ser Waymar Roys met een nauwelijks merkbaar glimlachje.

Gared liet zich niet provoceren. Hij was een oude man van boven de vijftig en hij had de jonkertjes zien komen en gaan. ‘Dood is dood,’ zei hij. ‘Met de doden hebben we niets te maken.’

‘Zijn ze wel dood?’ vroeg Roys zachtjes. ‘Welk bewijs hebben we daarvoor?’

‘Wil heeft ze gezien,’ zei Gared. ‘Als hij zegt dat ze dood zijn is dat voor mij voldoende bewijs.’

Wil had al zien aankomen dat ze hem vroeg of laat bij hun twistgesprek zouden betrekken. Helaas was het vroeg in plaats van laat geworden. ‘Mijn moeder zei altijd dat de doden geen liederen zingen,’ riep hij uit.

‘Dat zei mijn min ook, Wil,’ kaatste Roys terug. ‘Geloof nooit wat je hoort aan de tiet van een vrouw. Zelfs van de doden valt nog iets te leren.’ Ook zijn stem galmde luid door het schemerige woud.

‘We hebben een lange rit voor ons,’ merkte Gared op. ‘Acht dagen, misschien negen. En de nacht valt.’

Ser Waymar Roys wierp een ongeïnteresseerde blik op de hemel.

‘Dat gebeurt elke dag om deze tijd. Verlies je de moed als het donker wordt, Gared?’

Wil zag de verbeten trek om Gareds mond, de nauwelijks onderdrukte woede in diens ogen, onder de stevige, zwarte kap van zijn mantel. Gared was al veertig jaar lid van de Nachtwacht, als jongen en man, en hij was niet gewend om zo weinig serieus genomen te worden. Maar er stak meer achter. Behalve gekwetste trots bespeurde Wil bij de oude man nog iets anders. Je kon het ruiken: een nerveuze spanning die gevaarlijk veel op angst leek.

Wil deelde die onrust. Hij stond nu vier jaar op de Muur. De eerste keer dat hij naar buiten was gezonden hadden al die oude verhalen ineens weer de kop opgestoken, en hij had er een wee gevoel van in zijn buik gekregen. Naderhand had hij erom gelachen. Inmiddels was hij een veteraan met zo’n honderd tochten achter de rug en de eindeloze, duistere wildernis die door de zuiderlingen het spookwoud werd genoemd had voor hem geen verschrikkkingen meer. Tot vanavond. Vanavond was het anders. De duisternis had iets onguurs waarvan zijn nekharen recht overeind gingen staan. Negen dagen waren ze nu onderweg, naar het noorden en noordwesten en daarna weer naar het noorden, steeds verder bij de Muur vandaan. Ze zaten een bende roofzuchtige wildlingen op de hielen. Elke dag was erger geweest dan de voorgaande. Vandaag was het erger dan ooit. Er stond een gure noordenwind die de bladeren liet ritselen als levende wezens. Wil had al de hele dag het gevoel dat hij werd gadegeslagen door iets kils en onverzoenlijks, iets dat hem geen goed hart toedroeg. Gared had het ook bespeurd. Wil zou niets liever doen dan als een bezetene terugrijden naar de veiligheid van de Muur, maar van een dergelijk gevoel kon je je aanvoerder beter geen deelgenoot maken.

Vooral deze aanvoerder niet.

Ser Waymar Roys was de jongste zoon uit een oeroud geslacht met te veel erfgenamen. Hij was een knappe jongeman van achttien jaar met grijze ogen, elegant en slank als een mes. Gezeten op zijn enorme zwarte strijdros torende de ridder hoog boven Wil en Gared op hun kleinere garrons uit. Hij droeg zwart leren laarzen, een zwarte wollen broek, zwarte handschoenen van mollenvel en een fraaie, glanzend zwarte maliënkolder over lagen zwarte wol en verhard leer. Ser Waymar behoorde nog geen halfjaar tot de Gezworen Broeders van de Nachtwacht, maar geen mens kon beweren dat hij zich niet op zijn roeping had voorbereid. In elk geval niet wat zijn uitrusting betrof.

Zijn mantel was de kroon op het werk: sabelbont, dik, zwart en zacht als de zonde. ‘Wedden dat hij ze allemaal zelf om zeep heeft geholpen?’ had Gared achter de wijn tegen de manschappen gezegd.

‘Hun dunne nekjes omgedraaid, onze dappere krijger.’ Ze hadden allemaal meegelachen.

Het is moeilijk bevelen aan te nemen van iemand om wie je met een dronken kop hebt gelachen, peinsde Wil huiverend op zijn garron. Gared zou er wel net zo over denken.

‘Mormont zei dat we hun spoor moesten volgen, en dat hebben we gedaan,’ zei Gared. ‘Ze zijn dood. Ze zullen ons niet meer lastig vallen. We hebben nog een stevige rit voor ons. Dit weer bevalt me niets. Als het sneeuwt kan het wel veertien dagen duren voor we terug zijn, en op iets beters dan sneeuw hoeven we zeker niet te hopen. Hebt u ooit een ijsstorm meegemaakt, heer?’

Het jonkertje leek hem niet te horen. Op die half verveelde, half verstrooide manier van hem bestudeerde hij de dichter wordende schemering. Wil verkeerde nu lang genoeg in het gezelschap van de ridder om te weten dat het beter was om hem niet te storen als hij zo keek. ‘Vertel me nog maar eens wat je gezien hebt, Wil. Tot in de kleinste bijzonderheden, zonder iets weg te laten.’

Wil was jager geweest voor hij zich bij de Nachtwacht had aangesloten. Nu ja, eigenlijk stroper. Mallister-vrijruiters hadden hem op heterdaad betrapt in een bos dat van de Mallisters was, bezig met het villen van een hertenbok die ook van de Mallisters was, en hij had kunnen kiezen: óf het zwart aannemen, óf een hand verliezen. Niemand kon zich zo geluidloos door de bossen voortbewegen als Wil, en de zwarte broeders hadden zijn talent al snel ontdekt.

‘Het kamp ligt twee mijl verderop, achter die heuvelkam, pal naast een beek,’ zei Wil. ‘Ik ben zo dichtbij geweest als ik durfde. Er zijn er acht, mannen en vrouwen. Geen kinderen, voor zover ik kon zien. Ze hadden een afdak tegen de rots gebouwd. Dat zal nu wel zo’n beetje ondergesneeuwd zijn, maar ik kon het nog onderscheiden. Er brandde geen vuur, maar de vuurkuil lag er nog duidelijk zichtbaar bij. Niemand verroerde zich. Ik heb een hele tijd gekeken. Levende mensen liggen nooit zo stil.’

‘Heb je ook bloed gezien?’

‘Nou, nee,’ gaf Wil toe.

‘Heb je ook wapens gezien?’

‘Een paar zwaarden, een paar bogen. Eén man had een bijl. Zag er zwaar uit, dubbel blad, een gemeen stuk ijzer. Lag naast hem op de grond, vlak bij zijn hand.’

‘Is de houding van de lichamen je ook opgevallen?’

Wil haalde zijn schouders op. ‘Een paar leunen er tegen de rots. De meesten liggen op de grond. Gevallen, waarschijnlijk.’

‘Of ze slapen,’ opperde Roys.

‘Gevallen,’ hield Wil vol. ‘Een van de vrouwen zit in een ijzerboom, half verscholen in de takken. Een speuroog.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Ik zorgde ervoor dat ze me niet zag. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat zij evenmin bewoog.’ Onwillekeurig moest hij huiveren.

‘Heb je het koud?’ vroeg Roys.

‘Een beetje,’ prevelde Wil. ‘De wind, heer.’

De jonge ridder wendde zich weer tot zijn vergrijsde wapenknecht. Losgevroren bladeren knisperden langs hen heen en het strijdros van Roys bewoog onrustig. ‘Hoe denk jij dat die mensen omgekomen zijn, Gared?’ vroeg ser Waymar losjes. Hij herschikte de plooien van zijn lange mantel van sabelbont.

‘Door de kou,’ zei Gared met rotsvaste overtuiging. ‘Ik heb de vorige winter mensen zien bevriezen, en ook die daarvoor, toen ik nog half een jongen was. Iedereen heeft het over veertig voet sneeuw, en hoe de ijzige wind uit het noorden komt aanfluiten, maar de echte vijand is de kou. Die besluipt je nog geluidlozer dan Wil, en eerst ga je huiveren en klappertanden, en je stampt met je voeten en droomt van warme kruidenwijn en een lekker heet vuur. Het brandt ook. Niets brandt zoals kou. Maar niet lang. Daarna neemt de kou bezit van je en raak je erdoor bevangen, en na een poosje heb je de kracht niet meer om ertegen te vechten. Gewoon gaan zitten of slapen is makkelijker. Ze zeggen dat je aan het eind geen pijn meer voelt. Eerst word je slap en suf en begint alles te vervagen, en dan is het of je wegzakt in een zee van warme melk. Heel vredig, zogezegd.’

‘Wat een welsprekendheid, Gared,’ merkte ser Waymar op. ‘Ik wist niet dat je dat in je had.’