Выбрать главу

Nog voordat de zwarte elf de kans had gekregen om een keer in en uit te ademen, klonk het zacht uitgesproken beveclass="underline" ‘Kom binnen, Dalamar.’

Hij zette zich mentaal schrap en liep de kamer binnen toen de deur geruisloos voor hem openzwaaide. Raistlin zat aan een reusachtige, oeroude stenen tafel, zo groot dat zelfs een van de lange, breedgeschouderde minotaurussen die op Mithas woonden er languit op zou kunnen gaan liggen, en dan nog zou er ruimte overblijven. De stenen tafel, het hele laboratorium trouwens, maakte deel uit van de oorspronkelijke inrichting die Raistlin had aangetroffen toen hij de Toren van de Hoge Magie in Palanthas voor zich had opgeëist.

De schaduwrijke kamer leek veel groter dan hij eigenlijk kon zijn, al wist de zwarte elf nooit precies of de kamer zelf nu zo groot was, of dat hijzelf juist kleiner leek wanneer hij er binnenkwam. Net als in de werkkamer van de magiër waren de muren bedekt met boeken. Runen en letters in een stakerig handschrift schemerden door het stof dat zich op de ruggen had verzameld. Glazen flessen en potten in de meest vreemdsoortige vormen stonden verspreid op tafels langs de muren van het vertrek, en de felgekleurde inhoud borrelde en kookte met een verborgen kracht.

Hier in dit laboratorium was lang geleden grootse, machtige magie verricht. Hier waren de magiërs van alle drie de Mantels – de Witte van het Goede, de Rode van de Neutraliteit en de Zwarte van het Kwaad – samengekomen om de drakenbollen te creëren, waarvan er nu een in Raistlins bezit was. Hier waren de drie Mantels samengekomen voor de laatste, wanhopige strijd om hun Torens, de bastions van hun kracht, te redden uit de handen van de Priesterkoning van Istar en de woedende menigte. Hier hadden ze gefaald, ervan overtuigd dat het beter was met een nederlaag te leven dan tot het uiterste te gaan, in de wetenschap dat hun magie de wereld kon vernietigen.

De magiërs waren gedwongen deze Toren te verlaten en met hun spreukenboeken en andere spullen naar de Toren van de Hoge Magie diep in het magische Wayrethwoud te trekken. Bij die gelegenheid was de vloek over de Toren uitgesproken. Het Shoikanbos was opgeschoten om het tegen alle indringers te beschermen, tot – zoals was voorspeld – ‘de meester van het heden en het verleden met machtsvertoon zou terugkeren’.

En de meester was teruggekeerd. Nu zat hij in het eeuwenoude laboratorium gebogen over de stenen tafel die lang geleden was opgevist van de zeebodem. Er waren runen in gekerfd die alle bezweringen weerden, zodat het werk van de magiër nimmer kon worden verstoord door invloeden van buitenaf. Het oppervlak van de tafel was gladgeschuurd en gepoetst tot hij blonk als een spiegel. In het kaarslicht kon Dalamar er de weerspiegeling in zien van de nachtblauwe kaft van de boeken die erop stonden.

Verspreid over het oppervlak stonden ook andere voorwerpen, afzichtelijk en merkwaardig, gruwelijk en mooi: de spreukeningrediënten van de magiër. Daar was Raistlin nu mee bezig. Hij bestudeerde een spreukenboek en prevelde zachtjes enkele woorden terwijl hij iets tussen zijn tengere vingers verpulverde en in een fiooltje liet vallen dat hij in zijn andere hand had.

‘Sjalafi! zei Dalamar zachtjes. Dat was het elfenwoord voor ‘meester’.

Raistlin keek op.

Dalamar voelde een ondefinieerbare pijn in zijn hart toen de blik van die goudkleurige ogen hem doorboorde. De zwarte elf rilde van angst en de woorden ‘Hij weet het!’ schoten hem door het hoofd. Van die emoties was uitwendig echter niets te merken. Het knappe gezicht van de zwarte elf bleef uitdrukkingsloos, onveranderlijk, koel. Hij beantwoordde rustig Raistlins blik. Zijn handen hield hij gevouwen in zijn gewaad, zoals het hoorde.

Deze taak was zo gevaarlijk dat zij – toen ze besloten dat het nodig was een spion te laten infiltreren in het huishouden van de magiër – om vrijwilligers hadden gevraagd, aangezien ze geen van allen bereid waren de verantwoordelijkheid op zich te nemen door meedogenloos iemand te bevelen deze dodelijke opdracht aan te nemen. Meteen had Dalamar zich gemeld.

Magie was Dalamars enige thuis. Oorspronkelijk kwam hij uit Silvanesti, maar nu werd hij noch door hen, noch door zichzelf nog als lid van dat nobele elfenras beschouwd. Hij was in een lage kaste geboren en had slechts de basisbeginselen van de magie geleerd. Doorleren was voorbehouden aan degenen met blauw bloed. Maar Dalamar had geproefd van de macht, en nu werd het een obsessie. In het geheim werkte hij verder, leerde hij over wonderen die alleen de hoogstgeplaatste elfenmagiërs hoorden te kennen. De zwarte magie maakte de meeste indruk op hem, en toen hij werd betrapt in de Zwarte Mantel waarvan een ware elf de aanblik niet kon verdragen, werd hij verbannen uit zijn huis, uitgestoten door zijn volk. Hij werd een ‘zwarte elf’ genoemd, een waar het licht niet op schijnt. Dat vond Dalamar geen probleem, want hij had al vroeg geleerd dat er kracht school in duisternis.

Daarom had Dalamar deze opdracht aanvaard. Toen hem werd gevraagd waarom hij bereid was zijn leven op het spel te zetten om deze taak te verrichten, had hij kil geantwoord: ‘Ik zou mijn ziel opofferen voor een kans om in de leer te gaan bij de grootste en machtigste van onze orde die ooit heeft geleefd.’

‘En mogelijk doe je dat ook,’ had iemand bedroefd geantwoord.

De herinnering aan die stem kwam op de vreemdste momenten bij Dalamar boven, gewoonlijk in het nachtelijk duister, dat in de Toren nog extra donker was. Nu moest hij er ook weer aan denken. Dalamar zette het van zich af.

‘Wat is er?’ vroeg Raistlin vriendelijk.

De magiër sprak altijd vriendelijk en zachtjes. Soms kwam zijn stem niet eens boven een fluistering uit. Dalamar had gezien dat er in dit vertrek woeste onweersstormen woedden. Door de knetterende bliksem en rollende donder was hij dagenlang half doof geweest. Hij was erbij toen de magiër wezens uit de dimensies boven en onder de zijne opriep om zijn bevelen op te volgen. ’s Nachts, in zijn dromen, kon hij hun gekrijs, gejammer en gevloek nog altijd horen. Maar al die tijd had hij Raistlin niet één keer met stemverheffing horen spreken. Altijd sneed die zachte, sissende fluistering dwars door de chaos heen en bracht die tot bedaren.

‘In de buitenwereld doen zich gebeurtenissen voor, sjalafi, die uw aandacht eisen.’

‘O, ja?’ Raistlin sloeg zijn blik weer neer, in beslag genomen door zijn werk.

‘Vrouwe Crysania...’

Met een ruk keek Raistlin op. Met die kap op zijn hoofd deed hij Dalamar sterk denken aan een slang die toeslaat, en onwillekeurig deed hij een stap achteruit toen die intense blik op hem werd gericht.

‘Wat is er? Zeg op!’ siste Raistlin.

‘U... u kunt maar beter even komen, sjalafi,’ stamelde Dalamar. ‘De Levenden zeggen...’

De zwarte elf stond in het luchtledige te praten. Raistlin was verdwenen.

Met een bevende zucht sprak de zwarte elf de woorden die hem meteen aan de zijde van zijn meester zouden brengen.

Ver onder de Toren van de Hoge Magie, diep onder de grond, bevond zich een klein, rond vertrek dat op magische wijze was uitgehakt in het steen waar de Toren op rustte. Dat vertrek hoorde niet bij het oorspronkelijke ontwerp. Het stond bekend als de Kamer van het Zicht, en Raistlin had het vervaardigd.

Midden in het kleine vertrek van koude steen lag een volmaakt ronde poel met donker, stilstaand water. Uit het midden van de vreemde, onnatuurlijke poel spoot een blauwe vlam omhoog. Die kwam tot aan het plafond en brandde altijd, dag en nacht. En eromheen zaten altijd de Levenden.