7
Na honderd jaar was het een aanzienlijke vestiging. De vruchtbaarheid van de eerder besmette aarde steeg, en zo kon de bevolking groeien. Graan rijpte op lage heuvels onder een zachte hemel waarin zomerse wolken voortdreven. Bosbouw voor timmerhout zorgde voor koepels van donkerder groen waarin vogels nestelden en de wind ruiste. Er was een regelmatig netwerk van onverharde wegen. De mensen waren druk bezig. Zij beschikten slechts over handgereedschappen en door dieren aangedreven machines; deze waren echter degelijk geconstrueerd. Zij leken erg op elkaar in hun veelal zelfgeweven blauwe broeken en jasjes, en met hun slappe strooien hoeden en primitieve schoenen. Verweerd en knokig als elke pre-industriele boer, het haar recht afgeknipt onder het oor, waren ze klein vergeleken met het gemiddelde van onze tijd en velen hadden een slecht of helemaal geen gebit. Toch hadden zij het onvergelijkbaar veel beter dan hun voorouders ten tijde van het Oordeel.
Ze pauzeerden even om de reizigers te begroeten die te paard van het vliegveld kwamen en bogen zich onmiddellijk daarna weer over hun arbeid. Zo nu en dan kwamen ze een paar bereden soldaten tegen, die met een eerbiedig maar minder slaafs gebaar hun sabels presenteerden. Zij droegen blauwe uniformen, stalen helmen en borstplaten en waren, afgezien van de sabels, bewapend met een ponjaard, een pijl en boog, een bijl en een in een houder rustende lans waaraan een rode wimpel wapperde.
‘Jullie schijnen streng toezicht te houden,’ zei Havig ongerust.
‘Hoe zou het anders kunnen?’ zei Krasicki bits. ‘Het grootste gedeelte van de wereld, met inbegrip van dit continent, is nog steeds ten prooi aan barbaarsheid en wreedheid; waar de mens het overleefd heeft tenminste. We kunnen alleen dat vervaardigen waarvoor we materialen en machines hebben. De Mongs leven op de vlakten ten westen en ten zuiden van ons Zij zouden ons als een stormwind overvallen als we onze verdediging zouden verwaarlozen. Onze troepen houden geen toezicht op de arbeiders, ze beschermen ze tegen bandieten. Nee, die mensen mogen het Arendsnest dankbaar zijn voor wat ze hebben.’
Het middeleeuwse patroon herhaalde zich in het dorp. Families woonden niet in afzonderlijke huizen, maar leefden samen bij een versterking en bewerkten ‘collectief het land. Maar hoewel het er redelijk schoon uitzag, wat een hele verbetering was ten opzichte van de middeleeuwen, miste het toch de middeleeuwse charme. Rijen bakstenen huizen langs geasfalteerde straten waren even monotoon als de Midlands in de tijd van Victoria. Havig veronderstelde dat de behoefte aan vlugge en stevige constructie voorrang had gekregen boven individuele keuze en dat er te weinig overbleef om deze barakken door echte huizen te vervangen. Tenzij … Maar hij moest zijn twijfel in het voordeel van de Sachem uitleggen totdat hij meer wist… Hij zag een schilderachtig, vrolijk gekleurd gebouw, opgetrokken in min of meer Aziatische stijl. Krasicki vertelde hem dat het een tempel was waar gebeden werd tot Yasu en offers gebracht aan de Oktai die de Mongs hadden meegebracht. ‘Geef ze hun godsdienst, dwing hun priesters tot medewerking en je hebt ze,’ voegde hij eraan toe.
‘Waar is de galg?’ vroeg Havig met een grimas.
Krasicki keek hem verbijsterd aan. ‘We hangen niet in het openbaar op. Wat denk je wel van ons?’ Even later: ‘Met halfslachtige maatregelen kan niemand deze jaren overleven.’ Het fort doemde voor ons op. Hoge, van torens voorziene bakstenen muren omringden een oppervlakte van enkele hectaren. Ze waren even streng en functioneel gebouwd als het dorp. Ter weerszijden van de poort en op de kantelen stonden zware machinegeweren die ongetwijfeld uit de ruines geborgen waren of stukje bij beetje uit het verleden gehaald waren. Puffende geluiden vertelden Havig dat binnen de muren door motoren aangedreven generators draaiden.
Wachtposten presenteerden het geweer. Een trompet klonk. Geroffel op de planken van de ophaalbrug en gekletter van de paardenhoeven op de tegels van de binnenplaats.
Krasicki’s groep hield in. Van alle kanten kwamen opgewonden pratende mensen aanlopen. De meesten waren kasteeldienaren in livrei. Het viel Havig nauwelijks op. Zijn aandacht werd afgeleid door iemand die zich naar voren drong tot zij voor hen stond. Enthousiasme straalde van haar af. Hij kon haar hese accentrijke woorden nauwelijks volgen: ‘Bij de staart van Oktai, je hebt ze gevonden!’ Ze was bijna even groot als hij en stevig gebouwd met brede schouders en brede heupen, naar verhouding kleine borsten en lange ledematen. Ze had hoge jukbeenderen, een kleine neus, een brede mond en gave tanden waarvan er twee ontbraken. (Later hoorde hij dat die er in een gevecht uitgeslagen waren.) Haar dikke, mahoniekleurige haar droeg ze niet in de stijl van vandaag, maar lang tot op haar heupen, hoewel het nu lag opgerold in vlechten boven haar barbaars grote koperen oorringen. Ze had bruine, enigszins amandelvormige ogen — misschien Indiaans of Aziatisch bloed — onder volle wenkbrauwen. Ze droeg een ruim tuniek en een kilt, laarzen met veters, een jachtmes, een revolver, een volle patroongordel en, aan een halsketting, de kop van een wezel.
‘Waar jij van? Jij daar!’ Ze wees naar Havig. ‘Mooie jaren, nee?’ Een kreet van plezier. ‘Jij veel vertellen, makker!’
‘De Sachem wacht,’ waarschuwde Krasicki.
‘Oke, ik ook maar niet hele dag, hoor je?’ En toen Havig was afgestegen, sloeg zij haar armen om hem heen en kuste hem vol op zijn mond. Ze rook naar zon, leer, zweet, rook en vrouw. Zo maakte hij kennis met Leonce van het Gletsjervolk, de Skula van Wahorn.
De werkkamer was de antichambre van een luxueuze suite. De lambrisering was van eikenhout en er lag een dik, donkergrijs tapijt. Ook de gordijnen bij de vensters waren zacht en streelbaar: mink. Vanwege hun massiviteit moesten het bureau, de stoelen en de bank in deze tijd vervaardigd zijn, maar de zorg die eraan besteed was stond in schril contrast met de soberheid die Havig was opgevallen in de kamers die uitkwamen op de gangen waar ze doorheen gekomen waren. Er hingen enkele foto’s in zilveren lijsten. Een daguerreotype van een kwijnende vrouw in een jurk uit het midden van de negentiende eeuw en de rest gewone foto’s, ongetwijfeld opgenomen met een miniatuurcamera met een telelens zoals hij zelf ook gebruikte. Hij herkende Cecil Rhodes, Bismarck en een jeugdige Napoleon; een man met een gele baard, gehuld in een mantel, kon hij niet plaatsen. Deze vijfde verdieping van de hoofdtoren bood een wijds uitzicht op het complex van kleinere gebouwen en de gonzende activiteit van het Arendsnest en het gebied waarover het regeerde. De middagzon scheen in lange, warme banen. Het puffen van de generator was nauwelijks te horen ‘Laten we een muziekje opzetten.’ Caleb Wallis schakelde een moleculaire recorder in van kort voor het Oordeel en dreunende tonen vulden de kamer. Hij draaide het geluid lager maar zei: ‘Zo hoort het, triomfmuziek. God, Havig, ik ben blij dat ik je heb!’ De nieuwkomer herkende de Binnenkomst der Goden uit Das Rheingold. De rest van zijn groep was, met inbegrip van de gidsen, tactvol weggezonden nadat ze in een kort gesprek gevraagd was wat ze waren. ‘Jij bent anders,’ zei de Sachem. ‘Jij bent die ene in de honderd die we het hardst nodig hebben. Moet je een sigaar?’
‘Nee bedankt, ik rook niet.’
Wallis zweeg even voor hij eerder nadrukkelijk dan luid zei: ‘Ik ben de oprichter en heer en meester van deze natie. Discipline en respect zijn nodig. Men spreekt mij aan met “meneer”.’ Havig bekeek hem. Wallis was van middelmatige lengte, maar breed en krachtig ondanks het buikje van de middelbare leeftijd. Hij had een blozende gelaatskleur, een wat platte neus en borstelige wenkbrauwen. Hij had een rossig-grijze snor die doorliep tot in zijn bakkebaarden en de krans haar rond zijn kale schedel. Zijn zwarte uniform droeg zilveren knopen en insignes en een met goud bestikte kraag en epauletten. Aan zijn ceintuur hing een sierdolk en een automatisch pistool. Toch maakte hij geen lachwekkende indruk. Hij straalde zelfvertrouwen uit en had een diepe, innemende, bijna hypnotiserende stem als hij dat wilde. Nooit sloeg hij zijn kleine bleke ogen neer.