‘Ik ben geboren in 1853, in de staat New York,’ vertelde de Sachem. ‘Mijn vader was een arme winkelier en streng doopsgezind. Dat portret daar is mijn moeder.’ Hij wees naar het zachtaardige gezicht aan de muur en even was een zekere tederheid merkbaar. ‘Ik was de jongste van de zeven kinderen die in leven bleven. Vader kon maar weinig tijd en energie aan ons besteden, vooral omdat de oudste jongen zijn lieveling was. Nu, dat heeft me op jeugdige leeftijd geleerd voor mijzelf te zorgen en mijn mond dicht te houden. En ijver en spaarzaamheid. Toen ik officieel zeventien was, ging ik naar Pittsburgh omdat ik toen al wist dat daar de toekomst lag. Mijn oudere ik heeft nauwer met mij samengewerkt dan de jouwe, neem ik aan, maar ik heb dan ook altijd geweten dat ik een bestemming had.’
‘Hoe heeft u uw vermogen verdiend, meneer?’ vroeg Havig. ‘Wel, mijn oudere ik sloot zich aan bij de ‘Negenenveertigers’ in Californie. Hij was alleen maar uit op een behoorlijk sommetje, precies genoeg om tegen een redelijke winst te investeren in legermateriaal en vervolgens vooruit te springen naar de Burgeroorlog. Vervolgens liet hij mij zijn tijdspoor volgen en toen ik in Pittsburgh terugkwam was de rest eenvoudig. Je kunt het geen speculaties noemen wanneer je weet wat er gaat gebeuren, nietwaar? Op het juiste ogenblik in ‘73 speculeerde ik a la baisse, en na die paniek kon ik bezit opkopen waar beslag op gelegd was, en dat later waarde zou krijgen door de aanwezigheid van olie en kolen. Kocht ook spoorwegen en hoogovens, ondanks de moeilijkheden met stakers en anarchisten en zulk tuig. Omstreeks 1880, toen ik in werkelijkheid ongeveer vijfendertig was, had ik de buit wel binnen, vond ik, en kon ik het werk beginnen waar God mij voor geschapen had.’
Plechtig zei hij: ‘Ik heb het geloof van mijn vader verlaten. Dat doen de meeste tijdreizigers, geloof ik. Maar ik geloof nog steeds in een God die zo nu en dan een bepaalde man tot zijn bestemming roept.’ Toen begon Wallis te schudden van het lachen en hij riep uit: ‘Tjonge, tjonge, is dat even verheven taal voor een gewone Amerikaan? Het is niet zo mooi en prachtig als in de geschiedenisboekjes staat, Havig. Het is keihard werken, geduld hebben en je alles ontzeggen. Je moet bereid zijn van je fouten te leren in plaats van je successen. Je ziet dat ik niet zo jong meer ben en dat mijn plannen nog nauwelijks verwezenlijkt zijn, laat staan vrucht afwerpen. Maar het doen, het doen op zich, dat is pas leven!’
Hij reikte zijn lege glas aan. ‘Vul nog eens bij,’ zei hij. ‘Gewoonlijk drink ik niet veel, maar God, wat heb ik ernaar verlangd om weer eens met een snugger persoon te praten. We hebben verschillende uitgekookte jongens, zoals Krasicki, maar dat zijn buitenlanders. En dan zijn er een paar Amerikanen aan wie ik zo gewend ben, dat ik weet wat ze gaan zeggen voor ze hun mond opendoen. Kom op, schenk eens in, ook voor jezelf en laten we wat kletsen.’ Daarop kon Havig vragen: ‘Hoe hebt u uw eerste contacten gelegd, meneer?’
‘Nou, ik heb een heel stel agenten gehuurd en die heb ik het grootste gedeelte van de negentiende eeuw advertenties laten plaatsen in kranten, tijdschriften en almanaks. Ze spraken nooit van ‘tijdreiziger’ en ze wisten ook niet wat ik eigenlijk wilde. De tekst was erg zorgvuldig opgesteld. Niet dat ik dat zelf gedaan heb. Ik ben geen schrijver. Een man van de daad huurt de hersens die hij nodig heeft. Ik heb wat rondgeneusd en in de jaren negentig een jonge Engelse schrijver gevonden, een talentvolle jongeman, al was hij dan een soort socialist. Ik wilde iemand uit het einde van die periode om eh, verrassingen te vermijden, begrijp je? Hij raakte geinteresseerd in mijn ‘Hypothetische voorstel’ en schreef voor een paar pond een paar knappe stukjes voor me. Ik heb hem meer geld aangeboden, maar hij wilde liever het vrije gebruik van het idee van tijdreizen.’ Havig knikte. ‘Zo iets is ook wel eens bij mij opgekomen, meneer, maar ik was niet zo, eh, doelbewust als u. Mijn vermogen is absoluut niet met het uwe te vergelijken. En bovendien, in mijn tijd was tijdreizen zo’n normaal literair thema, dat ik bang was voor publiciteit. Het leek me dat ik op zijn hoogst de aandacht van een paar zonderlingen zou trekken.’
‘Die heb ik ook gehad,’ gaf Wallis toe. ‘Zelfs een paar echte: ik bedoel tijdreizigers die door hun gave een beetje malend geworden waren. Vergeet niet: een halve gare of een pummel zal het voor iedereen verbergen en zal daardoor wat vreemd worden, als hij zich al niet doodgeschrokken is door wat hem overkomen is en het nooit meer doet, of niet verder wil reizen dan zijn eigen horizon, of zich laat verrassen en als heks verbrand wordt. Of neem aan dat hij een schoffie is, waarom zou hij niet rijk worden als inbreker of bookmaker of zo iets, en een leven als een vorst hebben? Of zeg dat hij een Indiaan in een reservaat is; dan kan hij zijn stam imponeren en zich door hen laten onderhouden, maar dat gaan ze toch niet aan de bleekgezichten vertellen, nietwaar? En ga zo maar door. Hopeloze gevallen. En iemand als ik, handig en eerzuchtig, nou die houdt zich koest, net als jij en ik gedaan hebben, nietwaar? Dikwijls zo koest dat hij onvindbaar is.’
‘Hoe … hoeveel heeft u er gevonden?’
‘Meneer.’
‘Neem me niet kwalijk, meneer.’
Wallis zuchtte. ‘Elf, niet meer dan elf uit een hele eeuw, bij die eerste poging. Hij somde ze op. ‘Austin Caldwell, de beste van allemaal. Een melkmuil toen hij hier kwam, maar hij is een hele kerel geworden. Hij heeft me de bijnaam Sachem gegeven. Dat vond ik wel aardig, daarom heb ik het maar zo gelaten.
Dan een goochelaar tevens waarzegger van een kermis, een beroepsgokker en een arm, blank meisje uit het zuiden. Dat waren de Amerikanen. Overzee vonden we een Beierse soldaat; een inspecteur van de Spaanse Inquisitie, die toen nog bestond zoals je misschien weet; een Hongaarse Jodin; een student uit Edinburgh die zich suf studeerde om uit de boeken te weten te komen wat hij nu wel was: een modiste uit Parijs die haar modellen uit de toekomst haalde; een jonge boerenechtpaar uit Oostenrijk. Daar waren we wel blij mee, overigens. Zij zijn misschien de enige tijdreizigers die als buren geboren zijn; ze hadden hun eerste kind al en waren niet meegegaan als hun kind te groot was geweest om mee te dragen. Wat een stel. Je kunt je de problemen voorstellen die we hadden om zo over te halen, met de taal en het transport en alles.’
‘En dat is alles?’ vroeg Havig ontzet.
‘Nee, er waren er nog eens zo veel, maar onbruikbaar. Malend, zoals ik al zei, of te stom, of kreupel, of te bang om zich bij ons aan te sluiten, of wat dan ook. Er was een potige huisvrouw die weigerde haar man te verlaten. Ik heb erover gedacht haar te ontvoeren — het doel is belangrijker dan haar verdomde gerief — maar wat heb ik aan een onwillige reiziger? Van een man zou je de familie kunnen bedreigen om hem te dwingen, maar vrouwen zijn te laf.’ Havig herinnerde zich de uitbundige begroeting op de binnenplaats, maar deed er het zwijgen toe.
‘Toen ik eenmaal mijn eerste discipelen had, kon ik verder gaan,’ vertelde Wallis. ‘We konden onze speurtochten uitbreiden en intensiever maken en er zo achter komen wat er gedaan moest worden en hoe. We konden fondsen en bases aanleggen op sleutelposities in … de tijd-ruimte. We konden beginnen meer mensen te rekruteren, voornamelijk uit andere eeuwen, maar ook nog enkele uit de onze. Uiteindelijk konden we de plaats voor het Arendsnest uitzoeken en de plaatselijke bevolking onderwerpen om voor ons hand- en spandiensten te verrichten. De arme uitgemergelde drommels. Ze waren wat blij met krijgsheren die echte geweren en zaaigraan meebrachten!’