Выбрать главу

Hij rende een hoek om en zag een doorstoken, dode man liggen. Zijn rechterarm was uit zijn schouder getrokken en lag op zijn rug. Een armoedig geklede vrouw zat bij hem neergehurkt en toen Havig passeerde, schreeuwde ze: ‘Was het niet genoeg dat hij onze buren verraden heeft? Was dat niet genoeg, in Christus’ naam?’ Nee, dacht hij. Van een leven uitblussen ging voor sommigen ook een bijzondere bekoring uit.

Hij liep verder. De ellende die hij al eerder gezien had, kwam weer in zo’n monsterlijke golf op hem af dat de tranen van deze weduwe aan hem niet besteed waren. Hij kon niets voor haar doen; door zijn broek, korte haar en gladgeschoren gelaat was hij voor haar een Frank. Bij zijn geboorte waren zij en haar verdriet al zevenhonderd jaar vergeten.

Nu wist hij tenminste hoe de Kruisvaarders de winkel van Doukas gevonden hadden. Een van hen moest wat Grieks kennen en zijn groepje had besloten deze wijk te doorzoeken voor de grote stormloop begon. Hij wist ook dat hij ongeveer op het juiste moment kwam.

Van muren en straatkeien kaatste het afschuwelijke geschreeuw en gekletter naar de beroete hemel. Hij klemde zijn lippen op elkaar en mompelde: ‘Ja, ik kom precies op tijd.’

Hij versnelde zijn pas. Zijn jongere ik zou er niet meer zijn tegen de tijd dat hij aankwam. Dat lag voor de hand; hij had zijn latere ik nooit ontmoet. Hij wilde het huis niet langer uit het oog verliezen, dan onvermijdelijk was. Zeker niet als hij bedacht wat voor soort mens de gemiddelde krijger van het Arendsnest was. De straat waar hij moest zijn, liep steil omhoog. Met al zijn spierkracht verzette hij zich tegen de zwaartekracht. Zijn voetstappen gingen zo snel als zijn hart bonsde. Hij had een droge mond en de rook prikte in zijn neus.

Daar was het!

Een van de gewonde Kruisvaarders zag hem, ging moeizaam op zijn knieen zitten en hief zijn armen omhoog. Helderrood bloed bedekte het kruis op zijn wapenrok en viel in dikke druppels op de stenen. ‘Ami, kreunde hij met een lijkbleek, van pijn verwrongen gezicht. ‘Frere par Jesu…’ De andere overlevende kon slecht kreunen, telkens weer.

Hij moest een opwelling onderdrukken om hun tanden in te trappen. In een oorlog vallen alle normen weg. Hij negeerde de knielende man die meteen daarop weer in elkaar zakte. Hij stak zijn armen omhoog en riep: ‘Niet schieten! Ik kom van het Arendsnest! Inspectie! Schiet niet en laat me binnen!’ Met een beklemd gevoel liep hij op de deuropening af.

Ernaast stond een kar, getrokken door een os die was vastgebonden aan de beugel waaraan het uithangbord van Doukas gehangen had. Het dier bewoog zijn oren om de vliegen te verjagen en keek kalm naar de stervende Kruisvaarders. Dat was kennelijk van tevoren zo geregeld om het goud en zilver, de edelstenen en sieraden, de iconen en de bruidskransen naar het wachtende schip te brengen. Havig was niet de enige reiziger die in de voorafgaande jaren aan het werk geweest was. Een dergelijke onderneming vereiste veel voorbereiding.

De ingang werd niet bewaakt. Met hun bewapening konden de agenten aan iedere poging tot ingrijpen het hoofd bieden. Havig hield stil en bekeek fronsend de deur. Die was erg zwaar en was zeker gebarricadeerd geweest. Te oordelen naar de manier waarop hij nu half-verschroeid en versplinterd in de scharnieren hing, moesten de jongens van Wallis dynamiet gebruikt hebben. Dat moest zo snel gegaan zijn, dat hun aankomst, en die van de Franken een paar minuten later, volgens Havigs beperkte chronokinetische waarnemingsvermogen waren samengevallen.

Een gil klonk uit de vertrekken binnenin: ‘Nee, oh nee, alstublieft niet!’ Het was de stem van Xenia. Er volgde een vloek en een bulderlach. Havig kromp als door de bliksem getroffen in elkaar.

Hij was ondanks alles toch te laat. Bij zijn aankomst hadden de agenten de deur al opgeblazen en zich toegang verschaft. Ze hadden hier een man geposteerd om de komst van de plunderaars af te wachten. Die was nu weer naar binnen gegaan om aan de pret deel te nemen.

Een eindeloos lijkend moment vervloekte Havig zijn stommiteit. Of naiviteit — dit was allemaal nieuw voor hem en hij zag stellig belangrijke dingen over het hoofd. Naar de hel ermee. Hij was nu hier en het was zijn plicht te redden wat er te redden viel. Zijn geroep was niet opgemerkt. Hij riep nog eens toen hij het huis inliep dat hij zich zo goed herinnerde. Het gegil om genade kwam uit de richting van het grootste vertrek, de werkplaats en opslagruimte. De familie, de leerlingen en de bedienden waren daar samengebracht. Er was daar meer licht en lucht dan de gewoonte was in Byzantium, doordat de deur en de brede vensters aan de binnenplaats lagen. Daar klaterde nog steeds de fontein, sinaasappels blonken tussen donkergroene bladeren, lentebloemen stonden in de knop en de buste van Constantijn stond in eeuwige verlegenheid in de hoek. Dicht opeengepakt lag hier op planken en tafels al het schoons dat door Doukas Manasses vervaardigd was. Hij lag vlak bij de ingang op de grond uitgestrekt. Zijn schedel was ingeslagen. Een grote plas bloed maakte de vloer glibberig en door: het hele vertrek liepen rode voetsporen. Zijn toga en zijn witte baard waren met bloed doordrenkt en zijn ene hand omklemde nog een aambeeldje waarmee hij getracht had zijn vrouwen te verdedigen. Er waren vier als Kruisvaarders verklede agenten. Havig herkende ze in een flits. De leider was Mendoza, die in zijn eigen eeuw tot de’’ onderwereld van Tijuana had behoord en die ook in Jeruzalem was geweest. Hij beval de bewoners de buit te verzamelen. Moriarty, de’ negentiende-eeuwse gangster uit Brooklyn, hield met een machinepistool de wacht. Hans, de zestiende-eeuwse landsknecht, keek toe terwijl Coenraet van Brabant, die zijn zwaard had willen trekken om de Verlosser te redden, met Xenia worstelde. Het veertienjarige meisje gilde en gilde. Haar haar was losgeraakt en plakte door haar zweet en tranen aan haar gezicht. Coenraet greep haar rond haar middel en scheurde met zijn vrije hand haar kleren open. De strijdbijl aan zijn gordel droop van het bloed en de hersens. ‘Straks is het mijn beurt,’ grijnsde Hans. Coenraet duwde Xenia op de natte vloer en frunnikte aan zijn broek. Anna, die als verdoofd en verblind bij het lijk van haar man stond, begon te jammeren en schoot op haar dochter af. Hans velde haar met een enkele klap. ‘Jij komt misschien later aan de beurt,’ zei hij. ‘Keiharde kerels zijn jullie,’ lachte Moriarty. Het had zich in enkele seconden afgespeeld. In hun opwinding hadden ze Havigs geroep niet gehoord. Mendoza zag hem het eerst en slaakte een kreet. De anderen verstijfden, totdat Coenraet Xenia losliet en langzaam opstond.

Zij staarde hem aan. Nog nooit had hij ogen zo zien oplichten. ‘Hauk,’ riep ze, Oh Hauk!’

Mendoza richtte zijn pistool op hem. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg hij.

Havig realiseerde zich dat hij zijn eigen wapen niet in zijn hand had, maar hij voelde geen angst. Aan de oppervlakte voelde hij alleen de waakzaamheid van een poema, maar diep in zijn binnenste kookte een ziedende woede, een afgrijzen en een walging die hij zich op dit moment niet kon veroorloven.

‘Ik zou jou hetzelfde kunnen vragen,’ antwoordde hij langzaam.

Ben je je orders vergeten? Ik niet. Jouw baan is het verzamelen van inlichtingen en je dient je leven niet te riskeren door je op het werkterrein zelf te vertonen.’