‘Ik ben heel blij dat ze die twee heeft om zich mee bezig te houden,’ mompelde Reanne medelevend. Er was pijn te zien in haar ogen. ‘Het is goed dat ze om haar zuster rouwt, maar ik vrees dat ze zonder Kirstian en Zarya geobsedeerd zou raken door Adeleas’ dood. Misschien is ze dat toch al. Volgens mij was dat gewaad dat ze draagt van Adeleas. Ik heb geprobeerd troost te bieden – ik heb vaker mensen geholpen met hun rouwverwerking; ik was een Wijzevrouw in een dorp toen ik jaren geleden in Ebo Dar de rode riem droeg – maar ze wil me niet spreken.’
Vandene droeg inderdaad alleen nog maar de kleding van haar overleden zuster, en ook Adeleas’ bloemige geuren. Soms dacht Elayne dat Vandene probeerde om Adeleas te wórden, zichzelf op te offeren om haar zuster weer tot leven te brengen. Maar kon je het iemand kwalijk nemen als ze geobsedeerd werd door haar pogingen om de moordenaar van haar zuster te vinden? Niet dat meer dan een handjevol mensen wist dat ze dat deed. Alle anderen dachten net als Reanne dat ze alleen maar bezig was met het onderwijzen van Kirstian en Zarya, en hen te straffen omdat ze waren weggelopen. Vandene deed allebei, natuurlijk, en met overtuiging, maar het was eigenlijk een dekmantel voor haar werkelijke doel. Elayne stak zonder te kijken haar hand uit en raakte die van Aviendha, die haar hand omvatte in een troostende aanraking. Ze kneep terug, niet in staat zich het verdriet voor te stellen als ze Aviendha zou verliezen. Ze keken elkaar kort aan, en Aviendha’s ogen weerspiegelden haar eigen gevoelens. Had ze echt ooit gevonden dat de gezichten van de Aiel onbewogen en onpeilbaar waren? ‘Zoals je zegt, Reanne, ze heeft Kirstian en Zarya om zich mee bezig te houden.’ Reanne bevond zich niet onder dat handjevol dat de waarheid wist. ‘We rouwen allemaal op onze eigen manier. Vandene zal via haar eigen weg troost vinden.’
Als ze de moordenaar van Adeleas vond, hopelijk. Als dat de pijn niet tenminste een beetje verzachtte, dan... Nou, dat zou ze wel zien als het zover was. Nu moest ze Vandene haar gang laten gaan. Vooral omdat ze er niet aan twijfelde dat de Groene zuster elke poging om haar in te tomen zou negeren. Dat was meer dan ergerlijk; het was om woedend van te worden. Ze moest toekijken terwijl Vandene zichzelf misschien wel te gronde richtte en, erger nog, er gebruik van maken. Dat ze geen alternatief had, maakte het niet minder onverteerbaar.
Terwijl Vandene en haar metgezellen een andere gang in liepen, verscheen Reene Harfor vanuit een zijgang recht voor Elayne. Ze was een stevige, rustige vrouw met een grijzende knot op haar hoofd en een uitstraling van koninklijke waardigheid, en haar formele rode tabberd met de Witte Leeuw van Andor zag eruit alsof hij pas gestreken was. Elayne had haar nog nooit betrapt op zelfs maar één verwarde haar, en ze leek nooit moe na een lange dag van toezien op de werkzaamheden in het paleis. Haar ronde gezicht stond om de een of andere reden verwonderd, maar werd bezorgd toen ze Elayne zag. ‘Maar, Vrouwe, u bent doorweekt,’ zei ze, en klonk geschokt terwijl ze een kniks maakte. ‘U moet onmiddellijk die natte kleding uittrekken.’
‘Dank u, Vrouw Harfor,’ zei Elayne door opeengeklemde tanden. ‘Ik had het niet gemerkt.’ Ze betreurde haar uitbarsting onmiddellijk – de huisvrouwe was haar even toegewijd geweest als haar moeder – maar wat het nog erger maakte, was dat vrouw Harfor zich er niets van aantrok, zelfs niet met haar ogen knipperde. Elayne Trakands buien waren niet langer iets om verbaasd over te zijn. ik loop graag met u mee als het mag, Vrouwe,’ zei ze kalm, en ging naast Elayne lopen. Een jonge bediende met sproeten, met een mand gevouwen bedlinnen in haar armen, wilde een kniks maken, slechts een haar meer in de richting van Elayne dan de huisvrouwe, maar Reene maakte een kort gebaar waardoor het meisje zich weg haastte voordat ze haar knieën gebogen had. Misschien alleen om te zorgen dat ze hen niet afluisterde. Reene sprak verder. ‘Drie van de huurlingkapiteins eisen u te mogen spreken. Ik heb ze in de Blauwe Ontvangstkamer gezet en de bedienden gezegd hen in het oog te houden, zodat er niet per ongeluk kostbare voorwerpen in hun zakken vallen. Niet dat dat hoefde, zo bleek. Careane Sedai en Sareitha Sedai verschenen snel daarna en besloten de kapiteins gezelschap te houden. Kapitein Mellar is ook bij hen.’
Elayne fronste haar wenkbrauwen. Mellar. Ze probeerde hem zo veel werk te geven dat hij geen streken uit kon halen, maar hij verscheen altijd waar en wanneer ze dat het minst wilde. Dat gold trouwens ook voor Careane en Sareitha. Een van hen moest de moordenares uit de Zwarte Ajah zijn. Behalve als het Merilille was, en zij was schijnbaar buiten bereik. Reene wist daarvan. Het zou misdadig zijn geweest om het haar niet te vertellen. Ze had overal ogen, en zij zou misschien een belangrijke aanwijzing opmerken. ‘Wat willen de huurlingen, Vrouw Harfor?’
‘Meer geld, denk ik,’ gromde Birgitte, en zwaaide met haar ongespannen boog alsof het een knuppel was.
‘Waarschijnlijk,’ zei Reene, ‘maar ze wilden het me niet vertellen.’ Ze klemde lichtjes haar lippen opeen. Meer deed ze niet, maar schijnbaar hadden die huurlingen haar beledigd. Als ze stom genoeg waren om niet te begrijpen dat ze meer was dan een hogergeplaatste bediende, waren ze heel erg dom.
‘Is Dyelin al terug?’ vroeg Elayne, en toen de huisvrouwe zei van niet, voegde ze eraan toe: ‘Dan zal ik die huurlingen spreken zodra ik me heb omgekleed.’ Ze kon het maar net zo goed achter de rug hebben. Ze ging een hoek om en stond oog in oog met twee windvindsters. Ze kon nog net een zucht onderdrukken. De mensen van het Zeevolk waren wel de laatste die ze nu wilde treffen. Slank en donker, op blote voeten in een rode brokaatzijden broek en een blauw brokaten hemd met een groene sjerp in een ingewikkelde knoop, deed Chanelle din Seran Witte Haai haar naam eer aan. Elayne had geen idee hoe een witte haai eruitzag – misschien was het wel een klein visje – maar Chanelles grote ogen waren hard genoeg om te passen bij een woeste jager, vooral toen ze naar Aviendha keek. Er was kwaad bloed tussen hen. Chanelle tilde met een getatoeëerde hand het geurdoosje van gouddraad om haar hals op en inhaleerde de scherpe, kruidige geur diep, alsof ze iets smerigs rook. Aviendha lachte hardop, en Chanelles volle lippen werden een dunne streep. Dunner, althans. Dun kon niet. De andere vrouw was Renaile din Calon, ooit windvindster voor de Vrouwe der Schepen, in een blauwe linnen broek en een rood hemd met een blauwe sjerp in een veel minder ingewikkelde knoop. Beide vrouwen droegen de lange witte rouwstola’s voor Nesta din Reas, maar Renaile moest Nesta’s dood het diepst hebben gevoeld. Ze droeg een besneden houten schrijfkist met een inktpot in een van de hoeken en een vel papier met een paar gekrabbelde regels erbovenop geklemd. Haar zes gouden oorringen gingen schuil onder vleugen wit in haar zwarte haren, veel dunnere ringen dan de acht die ze had gedragen voordat ze over Nesta’s lot gehoord had, en de gouden ereketting over haar donkere linkerwang zag er kaal uit met alleen het medaillon van haar clan. Volgens Zeevolkgebruik had Nesta’s dood voor Renaile betekend dat ze opnieuw moest beginnen, met een even hoge rang als een vrouw die van leerling was verheven op de dag dat ze zelf haar eer had afgelegd. Haar gezicht stond nog steeds waardig, maar veel bedeesder nu ze de schrijfster van Chanelle was.
‘Ik ben onderweg...’ begon Elayne, maar Chanelle onderbrak haar koninklijk.
‘Welk nieuws hebt u over Talaan? En over Merilille? Probeert u ze eigenlijk wel te vinden?’
Elayne haalde diep adem. Schreeuwen tegen Chanelle had nooit zin. De vrouw was graag bereid om terug te schreeuwen en maar zelden om naar rede te luisteren. Ze was niet van plan om weer een wedstrijd aan te gaan wie het hardst kon schreeuwen. Bedienden die aan beide zijden langs glipten bleven niet staan om een buiging of een kniks te maken – ze voelden de sfeer hier – maar keken grimmig naar de Zeevolkvrouwen. Dat was fijn, al had het dat niet moeten zijn. Hoe verontrustend ze ook waren, de windvindsters waren gasten. Op een bepaalde manier dan, overeenkomst of niet. Chanelle had meer dan eens geklaagd over trage bedienden en lauw badwater. En dat was ook fijn. Toch zou ze haar waardigheid bewaren en beschaafd blijven.