‘Hebt u geen taken, kapitein Mellar?’ vroeg Elayne koel, en nam plaats op een van de weinige stoelen in de kamer. Er stonden er maar vijf, de armleuningen en hoge rugleuningen besneden met eenvoudige ranken en bladeren en zonder enig verguldsel. De stoelen stonden in een rij voor de ramen, waardoor het licht zich achter degenen bevond die er zaten. Op een heldere dag moesten degenen die hier op audiëntie kwamen hun ogen samenknijpen. Helaas was dat voordeel er vandaag niet. De twee gardevrouwen gingen aan weerszijden achter haar staan, elk met een hand op hun zwaardgevest, en keken de huurlingen met strenge gezichten aan. Bakuvun glimlachte erom en Gomaisen wreef over zijn kin om zijn gewiekste grijns een beetje te verbergen. De vrouwen lieten niet blijken dat ze zich beledigd voelden; ze wisten wat de gedachte achter hun uniformen was. Elayne wist dat ze die mannen hun glimlach heel snel van hun gezicht zouden vegen als ze de wapens moesten trekken.
‘Mijn allerhoogste plicht is om u te beschermen, mijn Vrouwe.’ Mellar legde zijn zwaard losser in de schede en keek naar de huurlingen alsof hij verwachtte dat ze haar zouden aanvallen, of misschien hem. Gomaisen keek bitter vermaakt, en Bakuvun lachte hardop. Alle drie de mannen droegen lege schedes, en Cordwyn nog twee op zijn rug; geen enkele huurling mocht het paleis in met zelfs maar een dolk bij zich.
‘Ik weet dat u andere taken hebt,’ zei ze op vlakke toon, ‘want die heb ik u toebedeeld, kapitein. Het oefenen van de mannen die ik van het platteland heb meegebracht. U besteedt niet zoveel tijd aan hen als ik verwacht. U hebt een groep mannen te oefenen, kapitein.’ Een groep oude mannen en jongens, en voldoende in aantal om zijn tijd mee te vullen. Hij besteedde al zo weinig tijd aan haar lijfwachten, ondanks het feit dat hij de leiding over hen had. Dat was eigenlijk maar goed ook, want hij kneep graag in achterwerken, ik stel voor dat u naar hen toe gaat. Nu.’
Er flitste een woedende blik over Mellars smalle gezicht – hij beefde zelfs van woede! – maar hij had zichzelf meteen weer in de hand. De blik was zo snel verdwenen dat het verbeelding had kunnen zijn. Maar ze wist dat dat niet zo was. ‘Zoals u beveelt, mijn Vrouwe,’ zei hij gladjes. Zijn glimlach was ook een beetje vettig. ‘Het is mijn eer om u goed te dienen.’ Met nog een overdreven buiging liep hij naar de deur, of eigenlijk paradeerde hij. Er was niet veel wat Doilin Mellar lang van zijn stuk kon brengen.
Bakuvun lachte weer en gooide zijn hoofd achterover, ik zweer het, die man draagt zoveel kant dat ik steeds verwacht dat hij zal aanbieden ons te leren dansen, en nu danst hij ook nog.’ De Cairhienin lachte ook, een akelig keelgeluid.
Mellar verstijfde en aarzelde, maar versnelde toen zijn pas, zozeer zelfs dat hij bij de deuropening tegen Birgitte aan botste. Hij haastte zich verder zonder zich te verontschuldigen, en ze keek hem fronsend na – via de binding voelde Elayne boosheid, snel onderdrukt, en ongeduld, niet zo snel onderdrukt – voordat ze de deur achter zich sloot en naast Elaynes stoel ging staan met een hand op de rugleuning. Haar dikke vlecht zat niet zo netjes als anders, omdat hij was losgemaakt om te drogen, maar het uniform van kapitein-generaal paste bij haar. Birgitte was langer dan Gomaisen in haar hooggehakte laarzen, en had een dwingende aanwezigheid als ze wilde. De huurlingen maakten kleine buigingen voor haar, eerbiedig maar niet nederig. Ook al hadden velen in het begin hun twijfels over haar gehad, er waren nu nog maar weinigen die haar niet roemden nadat ze haar haar boog hadden zien gebruiken of hadden zien strijden tegen de vijand.
‘U spreekt alsof u kapitein Mellar kent, kapitein Bakuvun.’ Elayne liet het maar een beetje vragend klinken en hield haar stem neutraal. Birgitte probeerde een zelfverzekerdheid door de binding te sturen die bij haar gezichtsuitdrukking paste, maar er bleef behoedzaamheid en bezorgdheid doorheen komen. En de alomtegenwoordige vermoeidheid. Elayne verstrakte haar kaak om een geeuw te onderdrukken. Birgitte moest rusten.
‘Ik heb hem één of twee keer eerder gezien, Vrouwe,’ antwoordde de Domani voorzichtig. ‘Hooguit drie keer, zou ik zeggen. Ja, zeker niet vaker.’ Hij hield zijn hoofd schuin en keek haar bijna zijdelings aan. ‘U weet dat hij vroeger ook mijn beroep uitoefende?’
‘Dat heeft hij niet geprobeerd te verbergen, kapitein,’ zei ze, alsof ze het onderwerp beu was. Als hij iets belangwekkends had laten vallen, had ze misschien een gesprek onder vier ogen met hem geregeld, maar ze wilde niet aandringen en het risico lopen dat Mellar ontdekte dat ze vragen over hem stelde. Dan zou hij misschien vluchten voordat ze kon ontdekken wat ze wilde weten. ‘Hebben we de Aes Sedai echt nodig, Vrouwe?’ vroeg Bakuvun. ‘De andere Aes Sedai,’ voegde hij eraan toe, met een blik op haar Grote Serpent-ring. Hij stak zijn zilveren beker uit en een van de bedienden haastte zich om die te vullen.
Het waren allebei knappe vrouwen, misschien niet de beste keuze, maar Reene had niet veel te kiezen; de meeste bedienden waren jong, of oud en niet meer zo kwiek als ze ooit waren geweest. ‘Sinds we zijn aangekomen, hebben ze niet anders gedaan dan te proberen ons ontzag in te boezemen voor de macht en het bereik van de Witte Toren. Ik heb evenveel ontzag voor Aes Sedai als andere mannen, jazeker, maar als u mij wilt vergeven, het wordt vermoeiend wanneer ze proberen een man murw te slaan. Ik zweer het, Vrouwe.’
‘Een wijs man heeft altijd ontzag voor de Toren,’ zei Sareitha kalm, en verschoof haar stola met bruine franje, misschien om er de aandacht op te vestigen. Haar donkere, vierkante gezicht had nog niet dat leeftijdloze aanzicht, en ze gaf toe dat ze daarnaar verlangde.
‘Alleen dwazen hebben geen ontzag voor de Toren,’ zei Careane er meteen achteraan. De Groene zuster was een stevige vrouw, met bijna even brede schouders als de meeste mannen. Haar koperkleurige gezicht straalde uit wat ze was voor iedereen die wist waar hij op moest letten, evenzeer als de ring om haar rechterwijsvinger deed. ‘Wat ik gehoord heb,’ zei Gomaisen grimmig, ‘is dat Tar Valon wordt belegerd. Ik hoor dat de Witte Toren verdeeld is, met twee Amyrlins. Ik hoor zelfs dat de Toren zelf in handen is van de Zwarte Ajah.’ Een dapper man, om dat gerucht hardop uit te spreken tegen Aes Sedai, maar hij kromp wel ineen terwijl hij het zei. Hij kromp ineen maar ging gewoon verder. ‘Voor wie wilt u dat wij ontzag hebben?’
‘Geloof niet alles wat u hoort, kapitein Gomaisen.’ Sareitha’s stem klonk sereen, een vrouw die een onweerlegbaar gegeven uitsprak. ‘De waarheid heeft meer schakeringen dan u denkt, en de waarheid wordt over een afstand vaak vervormd in iets heel anders dan de feiten. Het is echter gevaarlijk om leugens over zusters die Duistervrienden zijn te herhalen.’
‘Wat u maar beter kunt aannemen,’ voegde Careane er even kalm aan toe, ‘is dat de Witte Toren de Witte Toren is, nu en altijd. En u staat voor drie Aes Sedai. U moet een beetje op uw woorden passen, kapitein.’
Gomaisen wreef met de rug van zijn hand over zijn lippen, maar zijn donkere ogen stonden opstandig. Gejaagd opstandig. ‘Ik zeg alleen maar wat ik overal op straat hoor.’ mompelde hij. ‘Zijn we hier om over de Witte Toren te praten?’ vroeg Cordwyn met een boze blik. Hij leegde zijn wijnbeker voordat hij verder sprak, alsof hij zich ongemakkelijk voelde bij dit soort praat. Hoeveel had hij al gedronken? Hij leek wat onvast ter been, en hij sprak een beetje met een dubbele tong. ‘De Toren is honderden roeden hiervandaan, en wat daar gebeurt, gaat ons niet aan.’