‘Dus hij bereidt een grote strijd voor. Nóg een grote strijd. Tegen de Seanchanen, neem ik aan.’ Birgitte vouwde haar armen over haar borst en keek fronsend naar de kaart, ik zou me afvragen waar en wanneer, ware het niet dat we zelf genoeg omhanden hebben.’ Op de kaart waren ook de redenen te zien waarom Arymilla zo’n haast maakte. De eerste lag ten noordoosten van Caemlin, bijna op het randje van de kaart; een slapende bronzen beer, opgerold met zijn poten over zijn snuit. Tweehonderdduizend man bijna, ongeveer zoveel geoefende mannen als er in heel Andor te vinden waren. Vier heersers uit de Grenslanden, begeleid door misschien twaalf Aes Sedai die ze probeerden verborgen te houden, op zoek naar Rhand zonder hun redenen daarvoor te noemen. Grenslanders hadden voor zover zij zag geen reden om zich tegen Rhand te keren – hoewel hij hen niet aan zich had gebonden zoals andere landen. Aes Sedai waren echter een andere zaak, vooral aangezien hun loyaliteit onbekend was, en twaalf van hen konden zelfs voor Rhand gevaarlijk zijn. De vier heersers hadden haar motieven om hen naar Andor te vragen deels ontcijferd, maar ze had hen weten te misleiden over waar Rhand was. Helaas hadden de Grenslanders de beweringen over hoe snel ze konden zijn niet waargemaakt in hun kruiptocht naar het zuiden, en nu stonden ze stil en probeerden een manier te vinden om niet bij een stad te komen die belegerd werd. Dat was begrijpelijk, zelfs prijzenswaardig. Uitlanderlegers in de buurt van Andoraanse wapenlieden, op Andoraanse grond, zouden zorgen voor een hachelijke toestand. Er waren altijd wel een paar heethoofden. Bloedvergieten, en misschien een oorlog, kon onder dat soort omstandigheden maar al te snel beginnen. Toch zou het moeilijk voor ze zijn langs Caemlin te komen. De smalle landwegen waren door de regen in modderpoelen veranderd, en zo’n groot leger zou zich er moeilijk over kunnen verplaatsen. Elayne wenste echter dat ze nog twintig of dertig span verder naar Caemlin waren gemarcheerd. Ze had gehoopt dat hun aanwezigheid intussen een ander effect zou hebben. Maar misschien gebeurde dat nog.
Wat nog belangrijker was, zeker voor Arymilla en mogelijk voor haarzelf, was dat een paar roede onder de Zwarte Toren twee kleine zilveren figuurtjes stonden: een zwaardvechter met zijn zwaard rechtop voor hem en een hellebaarddrager, duidelijk van de hand van dezelfde zilversmid. De een stond ten westen van het zwarte vierkantje en de ander ten oosten. Luan, Ellorien en Abelle, Aemlyn, Arathelle en Pelivar hadden bijna zestigduizend mannen in die twee kampen. Hun landgoederen en die van de edelen die aan hen gebonden waren, moesten tot op het bot zijn kaalgeplukt. In die twee kampen was Dyelin de afgelopen drie dagen geweest, om te proberen achter hun bedoelingen te komen.
De magere gardist opende een van de deuren en hield die open voor een oudere bediende met een gevlochten zilveren blad waarop twee hoge gouden kannen en wat bekers van blauw Zeevolkporselein stonden. Reene moest niet zeker hebben geweten hoeveel mensen er aanwezig zouden zijn.
De breekbare vrouw bewoog langzaam, voorzichtig om het zware blad niet te laten kantelen. Elayne geleidde stromen van Lucht om het blad aan te pakken maar liet ze toen ongebruikt weer uiteenvallen. Het zou de vrouw kunnen kwetsen als ze haar het gevoel gaf dat ze haar werk niet aankon. Ze bedankte de vrouw echter uitbundig. De oude vrouw glimlachte breed, blij met de aandacht, en bood haar een diepe kniks aan zodra ze van het blad verlost was. Dyelin kwam bijna meteen na de bediende binnen, een toonbeeld van vitaliteit, en joeg haar naar buiten. Toen grimaste ze bij het zien van de inhoud van een van de kannen – Elayne zuchtte; er zat ongetwijfeld geitenmelk in – en vulde een beker uit de andere kan. Dyelin had blijkbaar alleen haar gezicht gewassen en haar haren geborsteld, goudkleurig met grijze vlekjes, want op de rokken van haar donkergrijze rijgewaad, met een grote zilveren pen in de vorm van Taravins Uil en Eik op de hoge hals, zaten vlekken van halfgedroogde modder.
‘Er is iets ernstig mis,’ zei ze, en draaide de wijn in haar beker rond zonder ervan te drinken. Een frons verdiepte de fijne lijntjes bij haar ooghoeken. ‘Ik ben al vaker in dit paleis geweest dan ik me kan herinneren, maar vandaag ben ik twee keer verdwaald.’
‘Daar weten we van,’ zei Elayne, en legde snel het weinige uit waar ze achter waren gekomen, en wat ze van plan was. Wat laat weefde ze een ban tegen afluisteren, en ze was niet verbaasd toen ze voelde dat die door saidar heen sneed. Degene die hen afluisterde zou daar tenminste een optater van krijgen. Een kleintje maar, aangezien er zo weinig van de Kracht werd gebruikt dat ze het niet eens had gevoeld. Misschien was er een manier om er de volgende keer een harde optater van te maken. Misschien zou dat afluisteraars ontmoedigen.
‘Dus het kan weer gebeuren,’ zei Dyelin toen Elayne klaar was. Haar stem klonk kalm maar ze likte over haar lippen en nam een slok wijn, alsof ze plotseling een droge mond had. ‘Als je niet weet wat de oorzaak is, en je niet weet of het nog eens kan gebeuren, wat moeten we dan doen?’
Elayne staarde. Weer leek het wel alsof iemand dacht dat ze antwoorden had die ze niet had. Maar dat hoorde erbij als je koningin wilde zijn. Dan werd er altijd van je verwacht dat je het antwoord had of zou vinden. Dat hoorde erbij als je Aes Sedai was. ‘We kunnen het niet tegengaan, dus zullen we ermee moeten leren leven, Dyelin, en proberen te voorkomen dat mensen al te bang worden. Ik zal bekendmaken wat er gebeurd is, voor zover we dat weten, en de andere zusters hetzelfde laten doen. Zo weten de mensen dat de Aes Sedai zich ervan bewust zijn, en dat zou wat troost moeten bieden. Een beetje. Ze zullen nog steeds bang zijn, natuurlijk, maar niet zo erg als wanneer we niets zeggen en het weer gebeurt.’ Het kwam op haar over als een zwaktebod, maar verrassend genoeg was Dyelin het er meteen mee eens. ik zou het anders ook niet weten. De meeste mensen denken dat jullie Aes Sedai alles aankunnen. Het zou genoeg moeten zijn, onder de omstandigheden.’
En als ze beseften dat Aes Sedai niet alles aankonden, dat zij niet alles aankon? Nou, die rivier zou ze wel oversteken als ze ervoor stond, is het nieuws goed of slecht?’
Voordat Dyelin kon antwoorden, ging de deur weer open. ik hoorde dat vrouwe Dyelin terug was. Je had ons moeten laten halen, Elayne. Je bent nog geen koningin, en ik hou er niet van als je geheimen voor me hebt. Waar is Aviendha?’ Catalyn Haevin, een onhandelbare jonge vrouw met koele ogen – een meisje nog, eigenlijk, nog maanden ver van de volwassenheid, hoewel haar voogd haar had gezegd dat ze haar eigen gang maar moest gaan – was één en al trots, haar mollige kin hoog geheven. Dat kon natuurlijk komen door de grote gebrandverfde pin van Haevins Blauwe Beer die op de hoge hals van haar blauwe rijgewaad zat. Ze was ontzag voor Dyelin gaan tonen, en een zekere behoedzaamheid, kon nadat ze een bed moest delen met haar en Sergase, maar bij Elayne stond ze op elke verdienste van een Hoogzetel.
‘We hebben het allemaal gehoord,’ zei Conail Northan. Hij was slank en lang, droeg een roodzijden overjas, had lachende ogen en een neus als een adelaarssnavel en was volwassen, maar net, een paar maanden voorbij zijn zestiende naamdag. Hij paradeerde en streelde veel te liefkozend over zijn zwaardgevest, maar er scheen geen kwaad in hem te zitten. Alleen maar jeugdigheid, een ongelukkige eigenschap in een Hoogzetel. ‘En geen van ons kon wachten om te horen wanneer Luan en de anderen bij ons komen. Deze twee zouden de hele weg hebben gerend.’ Hij woelde door het haar van de twee jongere knapen die bij hem waren, Perival Mantear en Branlet Gilyard, die hem donker aankeek en zijn vingers door zijn haren haalde om het weer te fatsoeneren. Perival bloosde. Hij was vrij klein maar nu al knap, pas twaalf jaar en de jongste, maar Branlet was maar een jaar ouder. Elayne zuchtte, maar kon ze niet vragen om te vertrekken. De meesten waren dan misschien kinderen – misschien wel allemaal, gezien Conails gedrag – maar het waren de Hoogzetels van hun Huizen, en samen met Dyelin haar belangrijkste bondgenoten. Ze wilde echter dat ze wist hoe ze achter het doel van Dyelins reis waren gekomen. Het had een geheim moeten zijn tot ze wist welk nieuws Dyelin had. Nog een taak voor Reene. Ongebreidelde roddels, de verkeerde roddels, konden even gevaarlijk zijn als verspieders. ‘Waar is Aviendha?’ vroeg Catalyn nog eens. Vreemd genoeg was ze gesteld geraakt op Aviendha. Of misschien was gefascineerd een beter woord. Ze had er zelfs op gestaan dat Aviendha haar moest leren hoe ze een speer moest gebruiken!