Min keek op van het boek dat open op tafel lag, een van de boeken van Herid Fel. Ze verslond die dingen, en ze gebruikte het briefje dat Fel naar Rhand had gestuurd voor hij werd vermoord, het briefje waarin hij zei dat ze een afleiding was omdat ze zo knap was, als boekenlegger. Haar korte blauwe jas, geborduurd met witte bloemen langs de polsen en kraag, zat strak over haar boezem. Haar roomkleurige zijden hemd liet wat van haar boezem zien en haar grote donkere ogen, omlijst door donkere krulletjes tot op haar schouders, stonden verheugd. Hij voelde haar plezier door de binding. Ze vond het fijn als hij naar haar keek. Zonder twijfel vertelde de binding haar hoe graag hij dat deed. Vreemd genoeg voelde hij aan de binding dat ze ook graag naar hem keek. Knap? Hij neuriede en raakte zijn oorlel aan met zijn duim. Ze was mooi. En meer dan ooit aan hem verbonden. Zij en Elayne en Aviendha. Hoe moest hij nu zorgen dat ze veilig waren? Hij dwong zich terug te glimlachen rond de steel van zijn pijp, niet zeker of hij overtuigend was. Van haar zijde kwam iets van ergernis door de binding, hoewel hij niet snapte waarom het haar ergerde dat hij zich zorgen om haar maakte. Licht, ze wilde hém beschermen! ‘Rhand is niet zo spraakzaam, Loial,’ zei ze, en glimlachte niet langer. Haar diepe, bijna muzikale stem klonk niet boos, maar de binding vertelde iets anders. ‘Soms is hij echt zo spraakzaam als een mossel.’ De blik die ze Rhand toewierp, ontlokte hem een zucht. Er zou waarschijnlijk een hoop gepraat moeten worden zodra ze alleen waren, ik kan je zelf niet veel vertellen, maar ik weet zeker dat Cadsuane en Verin je alles zullen vertellen wat je weten wilt. Anderen ook. Vraag het hun als je meer wilt dan ja en nee en zinnen langer dan twee woorden.’
De stevige kleine Verin, die zat te breien in een stoel naast Nynaeve, leek te schrikken toen ze haar naam hoorde noemen. Ze knipperde verward met haar ogen. Cadsuane, aan het andere uiteinde van de tafel met haar naaikistje open naast zich, nam haar aandacht alleen maar lang genoeg van haar borduurring weg om naar Loial te kijken. Haar gouden versieringen zwaaiden heen en weer aan de staalgrijze knot op haar hoofd. Het was niet meer dan dat, een blik, geen boze blik, maar Loials oren bewogen. Hij was altijd onder de indruk van Aes Sedai, en van Cadsuane nog wel het meest. ‘O, dat zal ik doen, Min, dat zal ik doen,’ zei hij. ‘Maar Rhand staat centraal in mijn boek.’ Hij had geen zandpot bij de hand en begon zachtjes op de bladzijde van zijn boek te blazen om de inkt te drogen, maar Loial zou Loial niet zijn als hij tussen het blazen door niet bleef praten. ‘Je geeft nooit veel bijzonderheden, Rhand. Ik moet alles uit je trekken. Je hebt zelfs nooit verteld dat je gevangen hebt gezeten in Far Madding totdat Min het zei. Je zei er niets over! Wat zei de Raad van Negen toen ze je de Bladerkroon aanboden? En toen je hem een andere naam gaf? Ik kan me niet voorstellen dat ze dat leuk vonden. Hoe verliep de kroning? Was er een feestmaal, een festival, optochten? Hoeveel Verzakers streden er tegen je in Shadar Logoth? Welke? Hoe zag het er aan het eind uit? Hoe voelde het? Mijn boek wordt niet echt goed zonder de bijzonderheden. Ik hoop dat Mart en Perijn me betere antwoorden geven.’
Hij fronste zijn voorhoofd en zijn lange wenkbrauwen raakten zijn wangen, ik hoop dat het goed met ze gaat.’
Er wervelden kleuren in Rhands hoofd, twee regenbogen die ronddraaiden in het water. Hij wist nu hoe hij ze moest onderdrukken, maar deze keer probeerde hij dat niet. Een van de regenbogen werd een kort beeld van Mart die door de bossen reed aan het hoofd van een rij ruiters. Hij leek ruzie te maken met een kleine, donkere vrouw die naast hem reed, zette zijn hoed af en tuurde erin, en zette hem toen weer op zijn hoofd. Dat beeld duurde maar enkele tellen en werd toen vervangen door een van Perijn. Hij zat achter een wijnbeker in een gelagkamer of taveerne, met een man en een vrouw die dezelfde rode jassen met drukke blauwe en gele banden droegen.
Vreemde kledingstukken. Perijn keek grimmig als de dood en zijn metgezellen keken behoedzaam. Vanwege hem? ‘Het gaat ze goed,’ zei hij, en negeerde kalmpjes een indringende blik van Cadsuane. Ze wist niet alles, en hij was van plan dat zo te houden. Kalm aan het oppervlak, tevreden, terwijl hij kringen van rook blies. Vanbinnen was het een andere zaak. Waar zijn ze? dacht hij boos, en duwde een volgende verzameling kleuren weg. Dat was nu even makkelijk als ademhalen. Ik heb ze nodig, en zij zijn een dagje naar de Tuinen van Ansaline! Plotseling dreef er een ander beeld door zijn gedachten, het gezicht van een man, en zijn adem stokte. Voor het eerst kwam het beeld zonder duizeligheid. Voor het eerst zag hij het duidelijk, in de paar tellen voor het weer verdween. Een man met blauwe ogen en een vierkante kin, misschien een paar jaar ouder dan hijzelf. Of eigenlijk, hij zag het duidelijk voor het eerst sinds lange tijd. Het was het gezicht van de vreemdeling die zijn leven had gered in Shadar Logoth, toen hij tegen Sammael had gevochten. Erger nog...
Hij was zich bewust van me, zei Lews Therin. Hij klonk voor de verandering niet waanzinnig. Soms gebeurde dat, maar de waanzin keerde uiteindelijk altijd terug. Hoe kan een gezicht dat in mijn gedachten verschijnt zich van mij bewust zijn?
Als jij het niet weet, waarom denk je dan dat ik het wel weet? dacht Rhand. Maar ik was me ook van hem bewust. Het was een vreemd gevoel geweest, alsof hij de andere man op de een of andere manier... aanraakte. Alleen niet lichamelijk. Er bleef een restant achter. Hij had het gevoel dat hij maar een haar in een andere richting hoefde te bewegen om hem nog eens aan te raken. Ik denk dat hij mijn gezicht ook heeft gezien.
Praten tegen een stem in zijn hoofd leek niet langer vreemd. Al heel lang niet meer. En nu...? Hij kon Mart en Perijn zien door aan ze te denken of wanneer hij hun namen hoorde, en nu kwam ongevraagd dit andere gezicht bij hem op. Meer dan een gezicht, schijnbaar. Wat stelde het daarbij vergeleken voor dat hij in zijn eigen hoofd gesprekken voerde? Maar de man was zich bewust van hem geweest, en Rhand was zich bewust van hem geweest. Toen onze stromingen van lotsvuur elkaar raakten in Shadar Logoth, moet dat een soort koppeling tussen ons hebben gelegd. Ik kan geen andere verklaring bedenken. Dat is de enige keer dat wij elkaar hebben ontmoet. Hij gebruikte hun zogenaamde Ware Kracht. Dat moet het zijn geweest. Ik voelde niets, zag niets behalve die stroom lotsvuur. Het leek ook niet langer vreemd om kennis te hebben waarvan hij wist dat die van Lews Therin kwam. Hij herinnerde zich de Tuinen van Ansaline, vernietigd in de Oorlog van de Schaduw, even goed als de boerderij van zijn vader. En de kennis werkte ook de andere kant uit. Lews Therin sprak soms over Emondsveld alsof hij er was opgegroeid. Snap jij daar iets van?
O, Licht, waarom heb ik die stem in mijn hoofd? kreunde Lews Therin. Waarom kan ik niet sterven? O, Ilyena, mijn lieve Ilyena, ik wil naar je toe. Hij begon te huilen. Dat deed hij vaak wanneer hij over de vrouw sprak die hij in zijn waanzin had vermoord. Het maakte niet uit. Rhand onderdrukte het geluid van de huilende man, duwde het weg tot een vaag geluid op het randje van zijn gehoor. Hij was ervan overtuigd dat hij gelijk had. Maar wie was die kerel? Een Duistervriend, zeker, maar niet een van de Verzakers. Lews Therin kende hun gezichten even goed als dat van zichzelf, en nu kende Rhand ze ook. Hij grimaste bij een plotselinge gedachte. Hoe bewust was die andere man zich van hem? Je kon ta’veren opsporen door hun invloed op het Patroon, hoewel alleen de Verzakers wisten hoe. Lews Therin had zeker nooit gezegd dat hij het wist – hun ‘gesprekken’ waren altijd kort, en de man gaf maar zelden vrijwillig informatie – en over dat onderwerp was hem niets te binnen geschoten. Lanfir en Ishamael hadden geweten hoe het werkte, maar sinds zij waren gestorven had niemand hem op die manier gevonden. Kon deze koppeling op dezelfde manier worden gebruikt? Ze konden allemaal in gevaar zijn. Meer gevaar dan gebruikelijk, alsof dat al niet genoeg was.