Suroth gaapte de andere vrouw aan. Het keizerrijk... vernietigd? Semirhage had iedereen vermoord? Moord was niet ongekend onder het Bloed, Hoog of laag, of binnen de keizerlijke familie, maar dat er iemand zo ver tot de keizerlijke familie was doorgedrongen was vreselijk, ondenkbaar. Zelfs als die iemand een Da’concion, een Uitverkorene, was. Maar om zelf keizerin te worden, zelfs hier? Ze was duizelig en had een hysterische behoefte om te lachen. Ze kon de cyclus voltooien, deze landen onderwerpen en dan legers sturen om Seanchan terug te winnen. Met moeite kreeg ze zichzelf weer in de hand.
‘Grote Meesteresse, als Tuon echt leeft, dan... dan zal het moeilijk zijn haar te vermoorden.’ Ze moest zich dwingen die woorden uit te spreken. De keizerin vermoorden... Zelfs erover nadenken was al moeilijk. Keizerin wórden. Haar hoofd voelde alsof het van haar schouders weg kon zweven. ‘Ze zal haar sul’dam en damane bij zich hebben, en enkele leden van de Doodswachtgarde.’ Moeilijk? Haar vermoorden zou onmogelijk zijn onder die omstandigheden. Behalve als Semirhage kon worden overgehaald het zelf te doen. Zes damane konden zelfs voor haar gevaarlijk zijn. Bovendien hadden de burgers een gezegde: de machtigen laten de minderen in de modder wroeten en houden hun eigen handen schoon. Ze had dat toevallig gehoord en de man gestraft die het gezegd had, maar het was waar. ‘Denk na, Suroth!’ De klokken luidden sterk, dwingend. ‘Kapitein Musenge en de anderen zouden zijn vertrokken op dezelfde avond als Tuon en haar bediende verdwenen, als ze ook maar enig vermoeden hadden gehad van hoe ze was. Ze zoeken haar. Je moet al het mogelijke doen om haar als eerste te vinden, maar als dat niet lukt zal haar Doodswachtgarde haar minder bescherming bieden dan je denkt. Elke soldaat in je leger heeft gehoord dat ten minste enkelen van de gardisten zich hebben aangesloten bij een nepfiguur. Men schijnt algemeen te denken dat die nepfiguur en iedereen die met haar te maken heeft uiteen moet worden gereten en dat de stukken in een mesthoop moeten worden begraven. Stilletjes.’ Lippen van vuur krulden zich in een klein, vermaakt glimlachje. ‘Om schande over het keizerrijk te voorkomen.’
Het was misschien mogelijk. Een onderdeel van de Doodswachtgarde zou niet moeilijk te vinden zijn. Ze zou moeten uitvinden hoeveel man Musenge precies met zich mee had genomen, en dan Elbar sturen met vijftig man voor elke gardist. Nee, honderd, om rekening te houden met de damane. En dan... ‘Grote Meesteresse, u begrijpt wel dat ik aarzel om iets te verklaren tot ik er zeker van ben dat Tuon dood is?’
‘Natuurlijk,’ zei Semirhage. De klokken klonken weer vermaakt. ‘Maar denk eraan: als Tuon veilig terugkeert, zal het mij nog weinig uitmaken, dus treuzel niet.’
‘Nee, Grote Meesteresse. Ik ben van plan keizerin te worden, en daarvoor moet ik de keizerin vermoorden.’ Deze keer was het helemaal niet zo moeilijk om te zeggen.
Pevara vond de vertrekken van Tsutama Rath bijna buitenissig opvallend, en haar eigen afkomst als slagersdochter had daar niets mee van doen. De zitkamer maakte haar ongemakkelijk. Onder een sierlijst die was besneden met vergulde vliegende zwaluwen, hingen twee grote zijden wandtapijten, een met helderrode bloedrozen, de ander met een calmastruik met rode bloesems groter dan haar beide handen samen. De tafels en stoelen waren breekbare stukken, als je het feit negeerde dat ze voldoende druk besneden waren om tronen te zijn.
De staande lampen waren ook zwaar verguld, en de schoorsteen met galopperende paarden boven de roodgestreepte open haard ook. Op verschillende tafels stond zeldzaam Zeevolkporselein: vier vazen en zes schalen, een klein fortuin waard. Er stond ook een aantal snijwerken van jade of ivoor, geen ervan klein, en een figuur van een dansende vrouw zo hoog als een hand, die leek te zijn gesneden uit een robijn. Een overdreven vertoon van rijkdom, en ze wist zeker dat naast de vergulde klok op de schoorsteen er nog een stond in Tsutama’s slaapkamer en zelfs in haar kleedkamer. Drie klokken! Dat was meer dan opvallend, nog afgezien van het verguldsel en de robijnen.
En toch paste de kamer bij de vrouw die tegenover haar en Javindhra zat. ‘Opvallend’ was het juiste woord voor hoe ze eruitzag. Tsutama was een opvallend mooie vrouw. Haar haren werden bijeengehouden in een fijn gouden net, ze droeg dikke vuurdruppels om haar hals en in haar oren, en was zoals altijd gekleed in rode zijde die haar volle boezem tot zijn recht deed komen, vandaag met gouden borduurwerk om er nog meer nadruk op te leggen. Je zou kunnen denken dat ze mannen wilde imponeren, als je haar niet kende. Tsutama had al lang voordat ze verbannen werd haar afkeer van mannen bekendgemaakt; ze zou nog eerder genade tonen aan een hondsdolle hond dan aan een man.
Toentertijd was ze staalhard geweest, maar velen dachten dat ze gebroken was toen ze terugkeerde naar de Toren. Een tijdlang, tenminste. Toen besefte iedereen die enige tijd bij haar in de buurt verbleef dat die schichtige ogen verre van zenuwachtig waren. De verbanning had haar veranderd, alleen niet zachter gemaakt. Die ogen behoorden toe aan een katachtige, op zoek naar vijanden of prooi. De rest van Tsutama’s gezicht was eerder strak dan sereen, een onleesbaar masker. Behalve als je haar zover kreeg dat ze openlijk woedend werd. Zelfs dan bleef haar stem echter zo kalm als glad ijs. Het was een onthutsende combinatie.
‘Ik heb vanmorgen verontrustende geruchten gehoord over de strijd bij Dumais Bron,’ zei ze abrupt. ‘Verdomd verontrustend.’ Ze had de gewoonte opgevat om lange tijd te zwijgen zonder te kletsen, en dan plotseling onverwachte uitspraken te doen. De verbanning had haar taalgebruik verruwd. De afgelegen boerderij waar ze had verbleven moest nogal... levendig zijn geweest. ‘Zoals dat drie van de dode zusters uit onze Ajah kwamen. Moedermelk in een mok!’ Dat alles werd gezegd op heel vlakke toon. Maar haar ogen prikten beschuldigend naar hen.
Pevara negeerde die blik. Elke directe blik van Tsutama leek beschuldigend, en hoe gespannen ze ook was, Pevara wist wel beter dan dat de Hoogste te laten merken. De vrouw dook op zwakheden af als een valk. ‘Ik zie niet in waarom Katerine uw bevelen zou negeren om haar kennis voor zichzelf te houden, en u gelooft ongetwijfeld ook niet dat Tarna Elaida in diskrediet zou brengen.’ Niet in het openbaar, in ieder geval. Tarna bewaakte haar gevoelens over Elaida even zorgvuldig als een kat een muizenhol in de gaten hield. Maar zusters krijgen wel verslagen van hun ogen-en-oren. We kunnen niet voorkomen dat ze erachter komen wat er gebeurd is. Het verbaast me dat het al zo lang duurt.’
‘Dat is waar,’ voegde Javindhra eraan toe terwijl ze haar rokken gladstreek. De hoekige vrouw droeg geen juwelen behalve de Grote Serpent-ring, en haar gewaad was onversierd en zo donkerrood dat het bijna zwart leek. ‘Vroeg of laat komen alle feiten aan het licht, als we werken tot onze vingers bloeden.’ Haar mond stond zo strak dat het leek alsof ze ergens op beet, maar ze klonk bijna tevreden. Vreemd was dat. Ze was Elaida’s schoothondje.
Tsutama richtte haar blik op Javindhra, en even later werd de vrouw rood. Misschien als smoes om het oogcontact te verbreken nam ze een paar slokken thee. Uit een kom van geslagen goud, bewerkt met luipaarden en herten, natuurlijk. De Hoogste bleef zwijgend staren, maar of ze naar Javindhra keek of naar een punt achter haar, kon Pevara niet zeggen.