Erith vulde een kom voor zijn moeder, en toen nog twee, waarvan ze er een aan Loial gaf. Zijn oren trilden weer van schaamte. Dat had hij moeten doen. Hij had een heleboel te leren over hoe je een echtgenoot moest zijn, maar dat wist hij. ik wou dat ik de Stronk kon toespreken,’ zei hij bitter. ‘Je klinkt vurig, echtgenoot.’ Echtgenoot. Dat betekende dat Erith het meende. Het was bijna net zo erg als zoon Loial te worden genoemd. ‘Wat zou je tegen de Stronk zeggen?’ ik wil niet dat hij zich voor gek zet, Erith,’ zei zijn moeder voordat hij zijn mond open kon doen. ‘Loial schrijft goed, en Ouder Haman zegt dat hij misschien een wetenschapper kan worden, maar hij brengt al voor honderd aanwezigen geen woord meer uit. Bovendien is hij nog maar een jongen.’
Had Ouder Haman dat gezegd? Loial vroeg zich af wanneer zijn oren zouden ophouden met trillen.
‘Elke getrouwde man mag de Stronk toespreken,’ zei Erith streng. Deze keer was er geen twijfel. Haar oren stonden duidelijk achterover. ‘Mag ik voor mijn eigen echtgenoot zorgen, moeder Covril?’ Zijn moeder vertrok haar mond, maar er kwam geen geluid uit, en haar wenkbrauwen bevonden zich halverwege haar voorhoofd. Hij dacht niet dat hij haar ooit zo overrompeld had gezien, hoewel ze dit had moeten zien aankomen. Een vrouw had altijd meer te zeggen over haar echtgenoot dan zijn moeder. ‘Nou, echtgenoot, wat zou je zeggen?’
Hij was niet vurig, hij was wanhopig. Hij nam een grote slok gekruide thee, maar zijn mond werd er niet minder droog van. Zijn moeder had gelijk; hoe meer publiek er was, hoe meer hij vergat wat hij wilde zeggen en op zijsporen raakte. Hij moest toegeven dat hij zelfs wel eens hakkelde met slechts een paar toehoorders. Een beetje. Af en toe. Hij kende de vormen – een kind van vijftig kende de vormen – maar hij kon de woorden er niet uit krijgen. Degenen die nu naar hem luisterden, waren niet zomaar publiek. Zijn moeder was een beroemd Spreekster, Ouder Haman een befaamde, en hij was ook nog een Ouder. En Erith was er. Een man wilde goed voor de dag komen voor zijn vrouw.
Hij keerde hun de rug toe, beende naar het dichtstbijzijnde venster en ging daar staan terwijl hij de theekom tussen zijn handen rolde. Het venster had een goede hoogte, hoewel het glas in de besneden voorzetramen niet groter was dan dat in de kamers beneden. Het motregende nu nog enkel vanuit een grijze lucht, en ondanks de luchtbellen in de ramen zag hij de bomen voorbij de akkers; dennenbomen en bittergom en af en toe een eik, vol nieuw blad. Algarins mensen zorgden goed voor hun bos en haalden de dode begroeiing weg zodat er minder snel bosbrand zou ontstaan. Vuur moest je zorgvuldig gebruiken.
De woorden kwamen gemakkelijker nu hij de blikken van de anderen niet kon zien. Moest hij beginnen met het Smachten? Zouden ze durven vertrekken als ze over een handjevol jaren zouden beginnen te sterven? Nee, die vraag zou als eerste zijn behandeld en naar tevredenheid beantwoord, anders zou de Stronk binnen een jaar afgelopen zijn geweest. Licht, als hij de Stronk inderdaad toesprak... Even zag hij de menigten rondom hem staan, vele honderden mannen en vrouwen die op zijn woorden wachtten, misschien wel duizenden. Zijn tong plakte aan zijn verhemelte. Hij knipperde met zijn ogen en zag alleen nog het glas met luchtbellen en de bomen. Hij moest het doen. Hij was niet bijzonder dapper, wat Erith ook dacht, maar hij had over moed geleerd door naar mensen te kijken, door ze te zien volhouden hoe hard het ook waaide, te vechten als er geen hoop was, te vechten en te winnen omdat ze met de moed der wanhoop streden. Plotseling wist hij wat hij moest zeggen.
‘In de Oorlog van de Schaduw kropen we niet bijeen in onze stedding, hopend dat er geen Trolloks of Myrddraal binnen zouden komen. We openden niet het Boek van Vertaling om te vluchten. We marcheerden naast de mensen mee en vochten tegen de Schaduw. In de Trollok-oorlogen verstopten we ons niet in de stedding en openden we ook niet het Boek van Vertaling. We marcheerden naast de mensen mee en vochten tegen de Schaduw. In de duisterste jaren, toen er geen hoop leek te zijn, vochten we tegen de Schaduw.’
‘En tegen de tijd van de Oorlog van de Honderd Jaren hadden we geleerd om ons niet te bemoeien met zaken van mensen,’ onderbrak zijn moeder hem. Dat was toegestaan. Een voordracht kon in een debat veranderen als de luisteraars niet in de greep waren van de schoonheid van je woorden. Ze had ooit eens van zonsopgang tot zonsondergang gesproken ten gunste van een heel ongeliefde stelling zonder één enkele onderbreking, en de volgende dag was er niemand opgestaan om tegen haar te Spreken. Hij kon geen mooie zinnen vormen. Hij kon alleen zeggen wat hij geloofde. Hij draaide zich niet om van het venster.
‘De Oorlog van de Honderd Jaren was een zaak van de mensen, niet van ons. De Schaduw is wel onze zaak. Als er tegen de Schaduw moet worden gevochten, hebben onze bijlen altijd lange stelen. Misschien openen we het Boek van Vertaling over een jaar, of vijf, of tien, maar als we het nu doen, kunnen we niet vluchten met enige echte hoop op veiligheid. Tarmon Gai’don is nabij, en daarvan hangt niet alleen het lot van deze wereld af, maar van elke wereld waar we naartoe zouden vluchten. Als een bosbrand de bomen bedreigt, vluchten we niet weg in de hoop dat de vlammen ons niet zullen volgen. We vechten. Nu komt de Schaduw als een wild vuur nabij, en we mogen er niet van wegvluchten.’ Er bewoog iets tussen de bomen, langs de hele bomenrij die hij zag. Een kudde vee? Dan was het een heel grote kudde.
‘Dat is niet slecht,’ zei zijn moeder. ‘Veel te eenvoudig verwoord om enig gewicht te dragen bij een Steddingstronk, laat staan de Grote Stronk, natuurlijk, maar niet slecht. Ga door.’
‘Trolloks,’ hijgde hij. Dat zag hij, duizenden Trolloks gekleed in zwart metaal met punten, die rennend tussen de bomen vandaan kwamen met hun kromzwaarden geheven, hun getande speren, sommige met fakkels. Trolloks voor zover zijn oog reikte. Duizenden. Tienduizenden.
Erith kwam naast hem staan en slaakte een kreet. ‘Zoveel! Gaan we sterven, Loial?’ Ze klonk niet bang. Ze klonk... opgewonden! ‘Niet als ik Rhand en de anderen kan waarschuwen.’ Hij liep al naar de deur. Alleen Aes Sedai en Asha’man konden hen nu nog redden. ‘Hier, jongen, ik denk dat we deze nodig hebben.’ Hij draaide zich nog net op tijd om om de bijl met de lange steel te vangen die Ouder Haman hem toewierp. De andere man had zijn oren helemaal plat liggen tegen zijn schedel. Loial besefte dat dat voor hem ook gold.
‘Hier, Erith,’ zei zijn moeder kalm, en pakte een van de snoeimessen. ‘Als ze binnenkomen, proberen wij ze bij de trap tegen te houden.’
‘Je bent mijn held, echtgenoot,’ zei Erith toen ze het mes aanpakte, ‘maar als je omkomt, ben ik heel boos op je.’ Ze klonk alsof ze het meende.
Toen renden hij en Ouder Haman samen door de gang, de trap af, bulderend zo hard ze konden, een waarschuwing en een strijdkreet die al meer dan tweeduizend jaar niet meer was gehoord. ‘Trolloks in aantocht! Bijlen omhoog en veld ruimen! Trolloks in aantocht!’
‘... dus ik zorg voor Tyr, Logain, en jij...’ Plotseling trok Rhand zijn neus op. Niet dat hij echt plotseling een rottende mesthoop rook, maar hij had het gevoel van wel, en dat gevoel werd sterker. ‘Schaduwgebroed,’ zei Cadsuane zachtjes. Ze legde haar borduurwerk neer en stond op. Zijn huid tintelde toen ze de Bron omhelsde. Of misschien deed Alivia dat, die snel achter de Groene zuster aan naar het venster liep. Min stond op en haalde twee werpmessen uit haar mouwen.
Op hetzelfde ogenblik hoorde hij door de dikke muren heen de Ogier in de verte roepen. Die diepe, rommelende stemmen waren onmiskenbaar. ‘Trolloks in aantocht! Bijlen omhoog en veld ruimen!’ Met een vloek sprong hij overeind en rende naar het venster. Er kwamen duizenden Trolloks aangerend door de lichte regen over de pas aangeplante akkers, Trolloks zo groot als Ogier en nog groter, Trolloks met ramshoorns en geitenhoorns, wolvensnuiten, zwijnensnuiten, Trolloks met adelaarssnavels en kammen van veren, de modder opspattend onder laarzen en hoeven en poten. Stil als de dood renden ze voort. In het zwart geklede Myrddraal galoppeerden achter hen aan, hun mantels omlaag hangend alsof ze stilstonden. Hij zag er dertig of veertig. Hoeveel meer nog aan de andere kanten van het huis?