Выбрать главу

‘Weet ik,’ zei ze. Hij wendde met een ruk zijn hoofd naar haar toe. ‘Min kan je op haar eigen manier aanpakken als ze wil,’ zei Rhand, en liep naar de deur. ‘Maar bedreig haar niet.’ Ja, dacht hij. We kunnen sterven bij Tarmon Gai’don.

20

De Gouden Kraanvogel

De wind was gaan liggen toen de regen minderde, maar de zon ging nog steeds schuil achter grijze wolken. De fijne motregen zorgde ervoor dat Rhands haar nat werd, en begon door zijn met goud geborduurde zwarte overjas te sijpelen terwijl hij tussen de dode Trolloks door liep. Logain had een schild van Lucht gesponnen zodat de regendruppels afketsten of om hem heen landden, maar Rhand wilde het risico niet nemen dat Lews Therin weer saidin zou grijpen. De man had gezegd dat hij kon wachten met sterven tot de Laatste Slag, maar in hoeverre kon je een waanzinnige waar dan ook mee vertrouwen?

Waanzinnige? fluisterde Lews Therin. Ben ik gekker dan jij? Hij kakelde wild.

Af en toe keek Nandera over haar schouder naar Rhand. Ze was een lange, pezige vrouw, haar grijzende haar verstopt onder haar bruine sjoefa, en gaf leiding aan de Speervrouwen, degenen aan deze kant van de Drakenmuur, tenminste, maar ze had ervoor gekozen persoonlijk zijn lijfwacht van Speervrouwen te leiden. Haar groene ogen, het enige wat hij boven haar zwarte sluier kon zien van haar zongebruinde gezicht, stonden vrij uitdrukkingsloos, maar hij was er zeker van dat ze zich bezorgd maakte omdat hij niets deed om zich tegen de regen te beschermen. Speervrouwen merkten alles op wat ongebruikelijk leek. Hij hoopte dat ze haar mond zou houden.

Je moet me vertrouwen, zei Lews Therin. Vertrouw me. O, Licht, ik smeek tegen een stem in mijn hoofd! Ik moet wel gek zijn. Nandera en de andere vijftig gesluierde Speervrouwen vormden een grote kring rond Rhand, bijna schouder aan schouder. Ze staken hun speren in elke Trollok en Myrddraal die ze passeerden, en stapten achteloos over enorme afgehakte armen en benen, afgehakte koppen met hoorns of slagtanden of scherpe gebitten heen. Af en toe kreunde er een Trollok of probeerde er een zwakjes weg te kruipen – of grauwend naar hen uit te halen – maar niet lang. Oorlog met Trolloks was net een oorlog met hondsdolle honden. Je maakte hen dood, anders maakten ze jou dood. Er werd niet gepraat, er was geen overgave, geen tussenweg.

De regen had de gieren tot nu toe weggehouden, maar overal vlogen kraaien en raven met nat glanzende zwarte veren. Als er al ogen van de Duistere bij waren, dan weerhield ze dat er niet van om neer te strijken om de ogen van een Trollok uit te pikken of te proberen iets anders te verorberen. Er waren meer dan genoeg Trolloks verscheurd, en de vogels hadden een rijkelijk feestmaal. Ze kwamen echter geen van alle in de buurt van dode Myrddraal, en ze vermeden ook de Trolloks die te dicht bij een Myrddraal in de buurt lagen. Dat wees op niets meer dan voorzichtigheid. Waarschijnlijk werden de vogels afgestoten door de geur van de Myrddraal. Met het bloed van een Myrddraal kon je staal etsen als je het er een tijd op liet liggen. Voor de raven en kraaien moest het ruiken naar vergif. De overlevende Saldeanen schoten de vogels neer met pijlen, spietsten ze aan hun gekromde zwaarden of sloegen ze eenvoudig dood met schoppen, schoffels of harken, alles wat op een knuppel leek – in de Grenslanden was het ondenkbaar om een kraai of raaf te laten leven; daar waren ze maar al te vaak de ogen van de Duistere – maar het waren er gewoon te veel. Honderden zwartgevederde lijkjes lagen tussen de Trolloks, en bij elk lijk leken er nog honderden meer luidruchtig te vechten om de malsere stukjes, waaronder stukjes van hun dode kameraden. De Asha’man en Aes Sedai probeerden allang niet meer om ze allemaal te doden. ‘Ik hou er niet van als mijn mannen zich op deze manier uitputten,’ zei Logain. Zijn mannen. ‘Of de zusters, wat dat aangaat. Gabrelle en Toveine zijn vanavond uitgeput.’ Hij had de twee Aes Sedai gebonden, dus kon hij het weten. ‘Wat als er nog een aanval komt?’ Overal rondom het landhuis en de bijgebouwen laaiden kort vuren op, zo heet dat de mensen hun ogen afschermden tegen de gloed, terwijl Aes Sedai en Asha’man de dode Trolloks en Myrddraal verbrandden op de plek waar ze lagen. Er waren er te veel om ze op hopen te slepen. Met minder dan twintig Aes Sedai, minder dan een tiental Asha’man en misschien honderdduizend Trolloks, zou het hoe dan ook wel een tijd duren. Waarschijnlijk zou de stank van verrotting zich voor ze klaar waren vermengen met de toch al smerige geuren in de lucht; de dikke, koperachtige stank van het bloed van Schaduwgebroed en de stank van wat er in de ingewanden van de Trolloks had gezeten toen ze werden verscheurd. Daar kon hij maar beter niet te veel over nadenken. Misschien leefde er wel geen enkele boer of dorpeling meer tussen het landhuis en de Rug van de Wereld. Daar moesten de Trolloks vandaan zijn gekomen, van de Poort buiten stedding Shangtai. Maar Loials thuis was zelf in ieder geval veilig. Noch Trolloks, noch Myrddraal zouden een stedding binnengaan als ze daar niet toe werden gedreven, en daarvoor was behoorlijk wat moeite nodig.

‘Zou je ze liever laten wegrotten?’ vroeg Cadsuane, en ze klonk alsof het haar zelf niets uitmaakte. Ze hield haar groene rokken op zodat de zijde niet door de bloederige modder op de grond sleepte, maar ze stapte even achteloos over benen en hoofden heen als de Speervrouwen. Ze had een parasol geweven tegen de regen, net als Alivia, hoewel ze dat pas had gedaan toen ze de Groene zuster die van haar had zien maken. Rhand had geprobeerd de zusters die aan hem gezworen waren de Seanchaanse vrouwen meer over de Kracht bij te laten brengen, maar zij vonden dat dat niets te maken had met hun geloften van trouw. Alivia was veilig voor haarzelf en leek veilig voor anderen, en ze vonden het best als alles bij het oude bleef. Nynaeve had ook geweigerd, vanwege Mins schouwen. Cadsuane had hem koel laten weten dat ze zich niet bezighield met het onderwijzen van wilders.

‘Dan zou het hier echt een knekelhuis worden,’ zei Min. Ze wiegde aantrekkelijk tijdens het lopen, hoewel hij kon zien dat ze probeerde niet te denken aan waar ze overheen liep en probeerde nergens met haar hooggehakte laarzen op te trappen, en daardoor struikelde ze af en toe. Ze werd ook nat, haar krulletjes begonnen tegen haar hoofd te plakken, hoewel er door de binding niets van ergernis kwam. Alleen woede, en die leek gericht op Logain, te zien aan de scherpe blikken die ze hem toewierp.

‘Waar moeten de bedienden naartoe, en de mensen die op de akkers, in de stallen en de schuren werken? Hoe moeten ze overleven?’

‘Er komt geen volgende aanval,’ zei Rhand. ‘Niet tot degene die opdracht tot deze aanval heeft gegeven hoort dat hij is mislukt, en misschien dan nog niet. Dit is alles wat ze gestuurd hebben. De Myrddraal zouden anders niet in groepjes hebben aangevallen.’ Logain gromde, maar hij kon daar niets tegen inbrengen. Rhand keek achterom naar het landhuis. Op sommige plaatsen lagen de dode Trolloks tegen de muren aan. Ze waren geen van alle binnengekomen, maar... Logain heeft gelijk, dacht hij, en overzag het slagveld. Het was op het nippertje geweest. Zonder de Asha’man en de Aes Sedai die Logain had meegebracht, had het heel anders kunnen aflopen. Echt op het nippertje. En wat als er nóg een aanval kwam, later...? Blijkbaar kende iemand Ishamaels truc. Of kon die man met die blauwe ogen die in zijn hoofd zat hem echt opsporen? Een volgende aanval zou groter zijn of uit onverwachte richting komen. Misschien moest hij Logain nog een paar extra Asha’man laten halen.

Je had ze moeten vermoorden, jankte Lews Therin. Te laat nu. Te laat.

De Bron is nu rein, stommeling, dacht Rhand. Ja, antwoordde Lews Therin. Maar zijn zij dat ook? Ben ik dat ook? Rhand had zich dat zelf ook afgevraagd. De helft van de dubbele wond in zijn zij kwam van Ishamael, de andere helft door Padan Fajins dolk, die de smet van Shadar Logoth in zich droeg. Ze deden vaak pijn, en op die ogenblikken leken de wonden te leven. De kring van Speervrouwen week een stukje uiteen om een witharige bediende met een lange, scherpe neus door te laten. Hij zag er nog breekbaarder uit dan Ethin. Hij probeerde te schuilen onder een tweedelige Zeevolkparasol waarvan de helft van de franje ontbrak, maar in de oude blauwe zijde zaten verschillende rafelige gaten, dus vielen er kleine stroompjes water op zijn gele jas en op zijn hoofd. Zijn dunner wordende haar kleefde druipend aan zijn schedel. Hij was droger gebleven zónder dat ding. Ongetwijfeld had een van Algarins voorouders het parasolletje meegenomen als aandenken, maar het verkrijgen ervan moest een verhaal op zich zijn. Rhand betwijfelde of het Zeevolk gemakkelijk afstand zou doen van de parasol van een golfvrouwe van een clan.