Maar ze konden dat maar beter niet zeggen waar zij bij was. Zelfs Cadsuane niet. Een ring met een puntgave saffier aan haar rechterhand voelde koud aan. Schijnbaar was hij eerder boos dan vijandig. Voor haar had die ring echter wel een nadeel. Het was goed om te weten of iemand bij je in de buurt zich boos of vijandig voelde, maar dat betekende niet dat dat gevoel op jou gericht was. ‘Het is tijd dat ik weer naar buiten ga om een handje te helpen,’ zei ze, en stond op.
‘Nog niet,’ zei hij zonder zich van het venster af te wenden. Ring of geen ring, zijn lage stem klonk kalm. En behoorlijk streng. ‘Moiraine zei altijd dat hoofdpijn een teken was dat ze te veel had geleid. Dat is gevaarlijk.’
Haar hand ging als vanzelf naar haar vlecht voor ze hem met een ruk weer omlaag bracht. Alsof hij meer van geleiden wist dan zij! Nou, op bepaalde punten deed hij dat ook. In de twintig jaar als Moiraines zwaardhand had hij zoveel geleerd als een man kon weten van saidar. ‘Mijn hoofdpijn is helemaal weg. Ik voel me weer goed.’
‘Doe niet zo nukkig, lieve. Over een paar uur gaat het schemeren. Er is morgen nog meer dan genoeg te doen.’ Hij klemde zijn linkerhand om zijn zwaardgevest, ontspande, klemde. Alleen die hand bewoog. Ze kneep haar lippen opeen. Nukkig? Ze streek woest haar rokken glad. Ze was niet nukkig! Hij maakte maar zelden gebruik van zijn recht om haar bevelen te geven als ze alleen waren – het Zeevolk zij vervloekt dat het zoiets ooit had bedacht! – maar als hij het deed, was die man onverzettelijk. Natuurlijk, ze kon tóch gaan. Hij zou haar niet lichamelijk proberen tegen te houden. Daar was ze zeker van. Vrij zeker. Alleen was ze niet van plan haar huwelijksgeloften ook maar een tikje te schenden. Zelfs al wilde ze haar geliefde echtgenoot een schop tegen zijn schenen geven. Ze schopte in plaats daarvan tegen haar rokken, ging naast hem bij het venster staan en haakte haar arm door die van hem. Maar zijn arm voelde zo hard aan als steen. Zijn spieren waren hard, prachtig hard, maar dit was de hardheid van spanning, alsof hij een groot gewicht op wilde pakken. Ze wenste dat ze aan hem gebonden was, zodat ze zou weten wat hem dwarszat. Als ze Mijrelle in handen kreeg... Nee, ze kon maar beter niet denken aan die sloerie! Groenen! Je kon ze gewoon niet vertrouwen met mannen!
Buiten, niet ver van het huis vandaan, zag ze een paar van die Asha’man in zwarte overjassen, en de zusters die aan hen waren gebonden. Ze had die groep zo veel mogelijk ontweken – de Asha’man om voor de hand liggende redenen, de zusters omdat ze Elaida steunden – maar je kon niet in hetzelfde huis verblijven met mensen, zelfs een huis dat zo groot was als dat van Algarin, en ze uiteindelijk niet gaan herkennen. Arel Malevin was een Cairhienin die nog dikker leek dan hij eigenlijk was omdat hij nauwelijks bij Lan tot borsthoogte kwam, Donalo Sandomere was een Tyrener met een granaat in zijn linkeroor en een puntige grijzende baard die met olie was behandeld, hoewel ze sterk betwijfelde of zijn gerimpelde, leerachtige gezicht dat van een edele was. Malevin had Aisling Noon gebonden, een Groene zuster met felle ogen die regelmatig Grenslandervloeken liet vallen waar Lan van ineenkromp. Nynaeve wenste dat ze ze verstond, maar hij weigerde ze uit te leggen. Sandomeres gevangene was Ayako Norsoni, een kleine Witte zuster met zwarte haren tot op haar middel en een bijna even donkere huid als een Domani. Ze leek verlegen, een zeldzaamheid onder Aes Sedai. Beide vrouwen droegen hun stola’s met franje. Dat deden de gevangenen bijna altijd, misschien als teken van verzet. Maar ze leken het vreemd goed te kunnen vinden met de mannen. Nynaeve had ze vaak gezellig zien kletsen, nauwelijks het gedrag van opstandige gevangenen. En ze vermoedde dat Logain en Gabrelle niet de enige twee waren die zonder gehuwd te zijn het bed deelden. Het was schandelijk! Plotseling laaiden er onder haar vuren op, zes waarmee de dode Trolloks voor Malevin en Aisling werden omhuld, zeven voor Sandomere en Ayako, en ze kneep haar ogen dicht tegen het verblindende licht. Het was alsof je probeerde te kijken naar dertien zonnen, hoog aan een wolkeloze hemel. Ze waren gekoppeld. Dat zag ze aan de manier waarop de stromingen van saidar bewogen, stijfjes, alsof ze op hun plek werden gedwongen in plaats van geleid. Eigenlijk waren het de mannen die probeerden de stromingen te forceren. Dat werkte nooit met de vrouwelijke helft van de Kracht. Het was puur Vuur, en de vlammen waren woest, sterker dan ze zou hebben verwacht van Vuur alleen. Maar natuurlijk gebruikten ze ook saidin, en wie kon zeggen wat ze nog toevoegden uit die moorddadige chaos? Het weinige wat ze zich kon herinneren van haar koppeling met Rhand gaf haar niet de wens om daar ooit nog bij in de buurt te komen. De vuren verdwenen binnen enkele ogenblikken, en daarna bleven er alleen nog lage hopen grijze as achter op de verschroeide grond, die er hard en gebarsten uitzag. Dat kon de bodem niet veel goed doen. ‘Dit vind je vast niet erg onderhoudend, Lan. Waar denk je aan?’
‘Zomaar dingen,’ zei hij, zijn arm zo hard als steen onder haar hand. Buiten laaiden weer nieuwe vuren op.
‘Vertel het me.’ Het lukte haar dat ietwat vragend te laten klinken. Hij scheen de aard van hun geloften nogal grappig te vinden, maar hij weigerde ook maar de kleinste opdracht van haar op te volgen als ze alleen waren. Aan verzoeken voldeed hij onmiddellijk – nou ja, meestal – maar de man liet rustig zijn laarzen onder de modder zitten tot het er afbrokkelde als ze hem zei dat hij geen modder mee naar binnen moest lopen.
‘Onplezierige dingen, maar goed dan. De Myrddraal en Trolloks deden me denken aan Tarmon Gai’don.’
‘Onplezierige dingen, inderdaad.’
Hij bleef uit het raam staren en knikte. Zijn gezicht verried niets – Lan kon de Aes Sedai nog iets leren over het verbergen van gevoelens! – maar zijn stem klonk nu toch een beetje verhit. ‘Het duurt niet meer lang, Nynaeve, maar Altor schijnt te denken dat hij alle tijd heeft om met de Seanchanen te dansen. Er kan wel Schaduwgebroed door de Verwording trekken terwijl wij hier staan, dwars door...’ Hij klapte zijn mond dicht. Dwars door Malkier, had hij bijna gezegd, het dode Malkier, zijn vermoordde geboorteland. Ze was er zeker van. Hij ging door alsof hij niet had geaarzeld. ‘Ze zouden in Shienar kunnen toeslaan, in alle Grenslanden, volgende week of morgen al. En Altor zit hier maar zijn Seanchaanse plannen te smeden. Hij zou iemand op pad moeten sturen om koning Easar en de anderen ervan te overtuigen terug te keren naar hun plichten langs de Verwording. Hij zou zo veel mogelijk manschappen moeten verzamelen en daarmee naar de Verwording moeten trekken. Daar zal de Laatste Slag zich afspelen, en in Shayol Ghul. Daar is de oorlog.’ Er welde bedroefdheid in haar op, maar het lukte haar dat niet in haar stem door te laten klinken. ‘Je moet terug,’ zei ze zachtjes. Eindelijk wendde hij zijn hoofd en keek fronsend op haar neer. Zijn heldere blauwe ogen waren zo koud. Er was minder doodsheid in te zien dan voorheen, daar was ze zeker van, maar ze waren nog steeds zo koud. ‘Mijn plaats is bij jou, hart van mijn hart. Voor altijd en eeuwig.’
Ze verzamelde al haar moed en hield die stevig in haar greep, zo stevig dat het pijn deed. Ze wilde snel spreken, de woorden uitbrengen voordat haar moed haar weer verliet, maar ze dwong zich gelijkmatig en op gematigde toon te praten.
‘Ik heb eens een Grenslandgezegde van je gehoord. “De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg.” Mijn plicht is hier, om ervoor te zorgen dat Alivia Rhand niet vermoordt. Maar ik zal jou naar de Grenslanden brengen. Daar ligt jouw plicht. Wil je naar Shienar? Je had het over koning Easar en Shienar. En het is dicht bij Malkier.’
Hij keek lange tijd op haar neer, maar uiteindelijk blies hij langzaam zijn adem uit en verdween de spanning uit zijn arm. ‘Weet je het zeker, Nynaeve? Als dat zo is, dan, ja, Shienar. In de Trollok-oorlogen gebruikte de Schaduw Tarwins Kloof om grote aantallen Trolloks te verplaatsen, net als een paar jaar geleden toen we het Oog van de Wereld zochten. Maar alleen als je het heel zeker weet.’ Nee, ze wist het niet zeker. Ze kon wel huilen, hem toeschreeuwen dat hij een dwaas was, dat zijn plaats bij haar was, dat hij niet mocht sterven, ergens in een zinloze oorlog tegen de Schaduw. Maar dat kon ze allemaal niet zeggen. Binding of niet, ze wist dat hij vanbinnen verscheurd werd, verscheurd tussen zijn liefde voor haar en zijn plicht, verscheurd en bloedend, zo zeker alsof hij met een zwaard was doorstoken. Ze kon hem niet nog meer verwonden. Ze kon echter wel proberen ervoor te zorgen dat hij het overleefde. ‘Zou ik het aanbieden als ik het niet zeker wist?’ zei ze droog, verbaasd over de kalmte in haar stem. ik stuur je niet graag weg, maar jij hebt jouw plicht, en ik die van mij.’