Verschillende daarvan waren groot genoeg om de belangstelling van een vorst te wekken, en geen ervan was klein. Ze waren ook allemaal even gaaf. Hij stond overal in de Grenslanden bekend om zijn goede kwaliteit stenen, ik zou het maar aannemen, anders doet iemand anders dat wel.’
De jongere van de twee Illianers met donkere ogen tegenover hem, een gladgeschoren kerel genaamd Pavil Geraneos, deed boos zijn mond open, maar de oudere, Jeorg Damentanis, zijn grijzige baard bijna trillend, legde een dikke hand op Geraneos’ arm en keek hem met afgrijzen aan. Aldragoran deed geen poging zijn glimlach te verbergen en liet iets van zijn tanden zien.
Hij was nog maar een kleuter geweest toen de Trolloks Malkier binnenvielen en herinnerde zich niets van het land – hij dacht zelfs maar zelden aan Malkier; dat land was dood – maar hij was blij dat hij zijn ooms hem de hadori had laten geven. Aan een andere tafel schreeuwde Managan tegen een donkere Tyreense vrouw met een kanten kraag en vrij slechte granaten in haar oren; de twee overstemden bijna de jonge vrouw die op een laag platform naast een van de grote open haarden op een hamerhakkebord speelde. Die slanke jongeman had de hadori geweigerd, evenals Gorenellin, die bijna van Aldragorans leeftijd was.
Gorenellin onderhandelde stevig met twee Altaranen met een olijfkleurige huid, een van hen met een aardige robijn in zijn linkeroor, en Gorenellins voorhoofd was bezweet. Niemand schreeuwde tegen een man die de hadori en een zwaard droeg, zoals Aldragoran, en ze wilden hem liever niet laten zweten. Zulke mannen hadden de naam dat ze plotseling, onvoorspelbaar, geweld konden gebruiken. Hij was maar zelden gedwongen geweest om het zwaard op zijn heup te gebruiken, maar iedereen wist dat hij ermee overweg kon en dat ook zou doen.
‘Ik neem het bod aan, Meester Aldragoran,’ zei Damentanis, en keek zijdelings naar zijn metgezel. Geraneos zag het niet en ontblootte zijn tanden in iets waarvan hij waarschijnlijk hoopte dat Aldragoran het zou opvatten als een glimlach. Aldragoran liet het maar zo. Hij was immers een koopman. Een goede naam was best als die je onderhandelingspositie versterkte, maar alleen een dwaas ging op zoek naar gevechten.
De klerk van de Illianers, een magere, grijzende vent en ook een IIlianer, maakte hun geldkistje met ijzeren banden open onder het toeziend oog van twee lijfwachten; stevige mannen met die vreemde baarden en kale bovenlippen, in leren jassen voorzien van stalen schijven. Elk van hen droeg een zwaard en een stevige knuppel aan zijn riem. Aldragoran had zelf ook een klerk achter zich staan, een Saldeaan met harde ogen die het ene uiteinde van een zwaard niet van het andere kon onderscheiden, maar hij had nooit lijfwachten. Natuurlijk waren er wachten in het gebouw aanwezig, maar geen lijfwachten. Dat versterkte zijn reputatie alleen maar. Bovendien had hij ze niet nodig.
Zodra Damentanis twee pandbrieven had ondertekend en drie dikke beurzen met goud had overhandigd – Aldragoran telde de munten maar woog ze niet af; sommige van die dikke kronen uit tien verschillende landen zouden lichter zijn dan andere, maar hij was bereid het onvermijdelijke verlies te aanvaarden – vergaarden de Illianers zorgvuldig de stenen en sorteerden ze in wasleren buidels die ze in de geldkist stopten. Hij bood hun nog wat wijn aan, maar de stevige man weigerde beleefd. Ze vertrokken met de lijfwachten, die de geldkist tussen hen in droegen. Hoe ze iemand konden beschermen terwijl ze zo’n last te torsen hadden, begreep hij niet. Kayacun was verre van wetteloos, maar er waren de laatste tijd meer schurken op de been dan voorheen. Meer schurken, meer moordenaars, meer brandstichters, meer van elk soort misdadigers, en niet te vergeten waanzin van een soort waar een man liever niet over nadacht. Maar nu waren de juwelen de zorg van de Illianers. Ruthan had Aldragorans geldkist opengemaakt – een stel dragers wachtte buiten – maar hij zat naar de pandbrieven en beurzen te staren. Anderhalf keer wat hij had verwacht te zullen verdienen. Lichte munten uit Altara en Morland of niet, minstens anderhalf keer. Dit zou zijn meest winstgevende jaar ooit zijn. En dat allemaal dankzij Geraneos die zijn woede liet zien. Damentanis was daarna bang geweest om verder te onderhandelen. Het was iets moois, een reputatie.
‘Meester Aldragoran?’ zei een vrouw die met haar handen op zijn tafel leunde. ‘Men zei me dat u een koopman bent die de beschikking heeft over duiven.’
Hij merkte haar juwelen als eerste op, natuurlijk, dat was een gewoonte. De smalle gouden riem en het lange halssnoer waren bezet met heel goede robijnen, net als een van haar armbanden. Ze droeg wat lichtgroene en blauwe stenen die hij niet herkende en dus afdeed als waardeloos. De gouden armband om haar linkerpols, een vreemd ding dat door platte kettingen aan vier vingers was verbonden en druk was gegraveerd, had geen stenen, maar haar andere twee armbanden waren ingezet met goede saffieren en nog meer van die groene stenen. Die groene stenen zaten ook in twee ringen aan haar rechterhand, maar de andere twee waren voorzien van heel mooie saffieren. Heel mooi. Toen besefte hij dat ze nog een vijfde ring aan die hand droeg, tegen een van die ringen met waardeloze stenen aan. Een gouden slang die in zijn eigen staart beet. Zijn blik ging met een ruk naar haar gezicht, en toen kreeg hij weer een schok. Haar gezicht, omlijst door de kap van een mantel, was heel jong, maar ze droeg de ring, en er waren maar weinig vrouwen dom genoeg om dat te doen terwijl ze er geen recht toe hadden. Hij had wel eerder jonge Aes Sedai gezien, twee of drie keer. Nee, hij was niet geschokt door haar leeftijd. Maar op haar voorhoofd droeg ze de ki’sain, de rode stip van een getrouwde vrouw. Ze zag eruit als een Malkieri. Ze klonk niet als een Malkieri. Veel jongere mensen hadden de tongval van Saldea, Kandor, Arafel of Shienar – hij klonk zelf Saldeaans – maar ze klonk helemaal niet als een Grenslanden Bovendien kon hij zich niet heugen wanneer hij voor het laatst had gehoord over een Malkiermeisje dat naar de Witte Toren ging. De Toren had Malkier laten zitten toen er nood was, en de Malkieri hadden de Toren de rug toegekeerd. Toch stond hij haastig op. Bij Aes Sedai was beleefdheid altijd verstandig. Haar donkere ogen vlamden. Ja, beleefdheid was verstandig.
‘Hoe kan ik u helpen, Aes Sedai? Wilt u dat ik een bericht voor u verstuur met mijn duiven? Het zal me een genoegen zijn.’ Het was ook verstandig om Aes Sedai alle gunsten te verlenen die ze wilden, en een duif was een kleine gunst.
‘Een bericht naar elke koopman met wie u correspondeert. Tarmon Gai’don is nabij.’
Hij haalde onbehaaglijk zijn schouders op. ‘Dat heeft niets met mij te maken, Aes Sedai. Ik ben koopman.’ Ze vroeg om een heleboel duiven. Hij schreef met kooplieden tot helemaal in Shienar. ‘Maar ik zal uw bericht versturen.’ Dat zou hij ook doen, hoeveel duiven er ook voor nodig waren. Alleen stekeblinde dwazen verbraken hun beloftes aan Aes Sedai. Bovendien wilde hij van haar en haar praat over de Laatste Slag verlost zijn.
‘Herkent u dit?’ zei ze, en viste een Ieren koord uit de hals van haar gewaad.
Zijn adem stokte in zijn keel en hij stak een hand uit, streelde met een vinger langs de zware gouden zegelring aan het koord. De vliegende kraanvogel. Hoe onder het Licht was ze daaraan gekomen? ik herken het,’ zei hij, zijn stem plotseling hees. ‘Mijn naam is Nynaeve ti Almaeren Mandragoran. Het bericht dat ik wil versturen is dit. Mijn echtgenoot rijdt van de Wereldrand richting Tarwins Kloof, naar Tarmon Gai’don. Zal hij alleen rijden?’ Hij trilde. Hij wist niet of hij lachte of huilde. Misschien wel allebei. Zij was zijn vrouw? ik zal uw bericht versturen, Vrouwe, maar het heeft niets met mij te maken. Ik ben koopman. Malkier is dood. Dood, zeg ik u.’