Ze hinnikten luid en sprongen naar voren. De mensen stoven voor ze uiteen en de man stuiterde bijna uit de koets. Ze werden achtervolgd door vloeken en verschillende balkende muilezels, die het op een galopperen zetten terwijl hun menners in de stuiterende karren achter hen aan de teugels hingen. Zelfs enkele ossen begonnen sneller te sjokken. Mins verbazing vulde de binding. Rhand hield de zwarte hengst met zijn knieën in bedwang – Tai’daishar was een geoefend strijdros en reageerde meteen op het bevel, al snoof hij wel luid – en staarde ook verwonderd naar het tafereel. Schijnbaar had meester Poel zijn stoomwagen werkelijk aan de praat gekregen. ‘Maar hoe is dat ding in Tyr gekomen?’ vroeg hij aan niemand in het bijzonder. De vorige keer had hij het ding in de Academie van Cairhien gezien, waar het om de paar pas afsloeg. ‘Ze noemen het een stoomros, Heer,’ zei een straatschoffie met een vuil gezicht en een gescheurd hemd die met blote voeten op de plaveistenen op en neer sprong. Zelfs de sjerp waarmee hij zijn wijde broek ophield leek evenzeer uit gaten als uit stof te bestaan. ‘Ik heb hem al negen keer gezien! Com hier pas zeven keer.’
‘Een stoomwagen, Doni,’ zei zijn even haveloze metgezel. ‘Een stoomwagen.’ Geen van beiden konden ze ouder zijn dan tien, en ze waren eerder uitgemergeld dan mager. Hun modderige voeten, gescheurde hemden en broeken vol gaten duidden erop dat ze van buiten de muren kwamen, waar de armste mensen woonden. Rhand had een aantal wetten in Tyr veranderd, vooral de wetten die het de armen heel moeilijk maakten, maar hij had niet alles kunnen veranderen. Hij had niet eens geweten waar hij moest beginnen. Lews Therin begon te drammen over belastingen en geld om werk te creëren, maar hij bazelde maar wat en het sloeg nergens op. Rhand onderdrukte de stem tot een laag gebrom, een vlieg aan de andere kant van een kamer.
‘Vier van die dingen aan elkaar, achter elkaar aan, hebben honderd wagens getrokken, helemaal vanaf Cairhien,’ vervolgde Doni terwijl hij de andere jongen negeerde. ‘Ze hebben bijna honderd span per dag afgelegd, Heer. Honderd span!’
Com zuchtte diep. ‘Het waren er zes, Doni, en ze trokken maar vijftig wagens, maar ze legden méér dan honderd span per dag af. Honderdtwintig op sommige dagen, heb ik gehoord, en dat zei een van de stoomlieden.’ Doni draaide zich om en keek hem boos aan, en ze balden allebei hun vuisten.
‘Hoe dan ook, het is een opmerkelijke prestatie,’ zei Rhand snel, voordat ze op de vuist gingen. ‘Hier.’ Hij greep in zijn jaszak, haalde er zonder te kijken twee munten uit en gooide er naar elk van de jongens een. Er glinsterde goud in de lucht voordat de jongens de munten gretig opvingen. Ze keken elkaar onthutst aan en renden zo snel ze konden de poorten uit, ongetwijfeld bang dat hij de munten weer terug zou eisen. Hun gezinnen konden maanden leven van zoveel goud.
Min keek hen na met een ellendige uitdrukking op haar gezicht. Die werd weerspiegeld in de binding, zelfs nadat ze haar hoofd schudde en haar gezicht weer in de plooi trok. Wat had ze gezien? De dood, waarschijnlijk. Rhand voelde boosheid, maar geen verdriet. Hoeveel tienduizenden mensen zouden er sterven voordat de Laatste Slag afgelopen was? Hoeveel van hen zouden kinderen zijn? Hij had geen plek meer over voor verdriet.
‘Heel gul van je,’ zei Nynaeve met geknepen stem, ‘maar blijven we hier de hele ochtend staan?’ De stoomwagen verdween snel uit het zicht, maar haar stevige bruine merrie brieste nog steeds angstig en gooide met haar hoofd, en ze had moeite met het dier dat anders altijd zo rustig was. Ze was lang niet zo’n goede amazone als ze zelf dacht. Ook Mins rijdier, een grijze merrie met een gebogen hals uit de stallen van Algarin, danste zo heen en weer dat alleen Mins stevige roodgehandschoende greep op de leidsels haar ervan weerhield het op een lopen te zetten. Alivia’s ruin wilde ook dansen, hoewel de voormalige damane het dier even eenvoudig in bedwang hield als Cadsuane. Alivia had soms verrassende talenten. Van damane werd verwacht dat ze goed konden rijden.
Terwijl ze de stad inreden keek Rhand nog een laatste keer naar de verder rijdende stoomwagen. Opmerkelijk was nauwelijks het juiste woord. Honderd wagens of slechts vijftig – slechts! – het was eerder ongelooflijk. Zouden kooplieden straks die dingen gaan gebruiken in plaats van paarden? Dat leek niet erg waarschijnlijk. Kooplieden waren behoudende mensen, ze veranderden niet snel van aanpak. Om de een of andere reden begon Lews Therin weer te lachen. Tyr was niet zo mooi als Caemlin of Tar Valon, en slechts enkele straten waren breed te noemen, maar het was er groot en uitgestrekt, een van de grote steden van de wereld en, zoals de meeste grote steden, een chaos die lukraak was uitgegroeid. In die wirwar van straten stonden herbergen met pannendaken en stallen met steile leistenen daken naast paleizen met afgeplatte witte koepels en hoge, vaak puntige torens met balkons, glanzend in de vroege ochtendzon. De werkplaatsen van smeden en messenmakers, naaisters en slagers, vis-verkopers en tapijtwevers stonden naast marmeren gebouwen met hoge bronzen deuren achter enorme witte pilaren, gildezalen en de gebouwen van bankiers en kooplieden.
Op dit tijdstip waren de straten zelf nog in diepe schaduwen gehuld, maar de spreekwoordelijke zuidelijke ijver was overal al te zien. Draagstoelen, gedragen door slanke mannen, baanden zich bijna even snel een weg door de menigte als de kinderen die rondrenden. Koetsen en rijtuigen achter vier- of zesspannen kwamen even langzaam vooruit als de karren en wagens, de meeste voortgetrokken door ossen. Er draafden dragers voorbij, die in tweetallen bundels aan palen tussen hun schouders droegen, en leerlingen met opgerolde tapijten en kisten met het werk van hun leermeesters op hun rug. Verkopers prezen hun waren aan achter bladen en kruiwagens met spelden en linten, enkele met geroosterde noten en vleespasteien, en tuimelaars, jongleerders of muzikanten traden op bijna elke kruising op. Je zou niet denken dat deze stad onder beleg stond. Maar niet alles was vredig. Of het nu vroeg in de ochtend was of niet, Rhand zag luidruchtige dronkenlappen die uit herbergen en taveernes werden gesmeten, en zo veel vuistgevechten en worstelende mannen op de straat dat hij het ene stel nog niet voorbij was of het volgende alweer in zicht kreeg. Er liep een behoorlijk aantal opzichtige wapenlieden door de mensenmenigte, met zwaarden op hun heup en de mouwen van hun wollen jassen gestreept in verschillende Huiskleuren, maar zelfs degenen met borstplaten en helmen deden geen poging de vechtende mannen uit elkaar te halen. Een vrij groot aantal van die gevechten ging tussen wapenlieden, met elkaar, met het Zeevolk, met kerels in ruwe kleding die misschien arbeiders waren of leerlingen of schouderkloppers. Soldaten die niets te doen hadden, gingen zich vervelen, en verveelde soldaten werden dronken en gingen vechten. Hij was blij te zien dat de wapenlieden van de opstandelingen zich verveelden.