De Speervrouwen, die tussen de mensen door liepen en nog steeds deden alsof ze niets met Rhand van doen hadden, kregen verwonderde blikken toegeworpen. Mensen krabden zich op het hoofd, vooral die leden van het Zeevolk met hun donkere gezichten, hoewel een groepje kinderen starend achter hen aan liep. De Tyreners, veel van hen niet veel lichter van huidskleur dan het Zeevolk, hadden al eerder Aiel gezien. Als ze zich afvroegen waarom die waren teruggekeerd naar de stad, hadden ze schijnbaar belangrijkere dingen te doen vanochtend. Niemand scheen twee keer te kijken naar Rhand of zijn metgezellen. Er waren veel andere ruiters op straat, de meeste uitlanders. Rhand zag een bleke Cairhiense koopman in een sombere overjas en een Arafeller met zilveren klokjes in zijn donkere vlechten. Verderop reed een Domani met een koperkleurige huid in een vrij doorzichtig rijgewaad dat nauwelijks schuilging onder haar mantel, gevolgd door een stel indrukwekkende lijfwachten in leren jassen met stalen schijven erop, en een Shienaraan met een kaal hoofd en enkel een grijze knot, die bijna uit zijn jas barstte. Je kon in Tyr geen tien stappen verzetten zonder uitlanders te zien. De Tyreense handel had lange armen.
Maar hun gang door de stad verliep niet helemaal vlekkeloos. Voor hem struikelde een rennende bakkersjongen. Hij viel, zijn mand vloog door de lucht, en toen hij opkrabbelde van de plaveistenen terwijl Rhand voorbijreed, bleef hij halverwege zijn poging op handen en voeten staan met zijn mond open. De lange broden stonden rechtop tegen elkaar aan naast de mand. Een man in hemdsmouwen, die op de bovenverdieping van een herberg voor het raam zat te drinken, verloor zijn evenwicht en viel op straat. Zijn kreet eindigde abrupt toen hij nog geen tien pas van Tai’daishar op zijn voeten landde, zijn kroes nog in de hand.
Rhand reed de man voorbij, die met grote ogen langs zijn lichaam voelde of hij nog heel was. Overal waar Rhand ging, werd hij gevolgd door golven van wisselend geluk die zich door de stad verspreidden.
Maar niet alles wat er gebeurde was zo onschuldig als de broden of zo gunstig als de man die op zijn voeten in plaats van op zijn hoofd terechtkwam. Die golven konden een valpartij die enkel blauwe plekken had moeten opleveren, laten eindigen in gebroken botten of een gebroken nek. Levenslange vetes konden beginnen doordat mannen uitspraken deden die ze nooit van zichzelf hadden verwacht. Vrouwen konden besluiten hun man te vergiftigen voor kleine overtredingen die ze jarenlang geduldig door de vingers hadden gezien. O, hier en daar kon een kerel een beschimmelde zak met goud onder de vloer van zijn eigen kelder vinden zonder te weten waarom hij eigenlijk was gaan graven, of kon een man de hand vragen en krijgen van een vrouw die hij nooit eerder had durven benaderen, maar de dag zou voor evenveel mensen in armoede eindigen als in rijkdom. Evenwicht, had Min dat genoemd. Een goede gebeurtenis als evenwicht voor elke kwade gebeurtenis. Rhand zag een kwade gebeurtenis als evenwicht voor elke goede. Hij moest zijn zaken afhandelen en zo snel mogelijk weer uit Tyr weg. Ze konden niet galopperen door deze drukke straten, maar hij zette er toch flink de pas in, zodat de Speervrouwen achter hem aan moesten draven. Zijn bestemming was al lang in zicht voordat hij de stad was binnengekomen, een massa steen die leek op een kale, steile heuvel van de rivier de Erinin tot in het hart van de stad. Hij was zo groot als minstens acht of negen marsen, een goede vierkante span of meer, die het aanzicht van de stad domineerde. De Steen van Tyr was het oudste fort van de mensheid, het oudste gebouw ter wereld, gemaakt met de Ene Kracht in de laatste dagen van het Breken zelf. Hij bestond uit één stuk steen zonder een enkele voeg, hoewel meer dan drieduizend jaar van regen en wind het oppervlak ruw had gemaakt. De eerste kantelen bevonden zich honderd pas boven de grond, hoewel er op lagere punten meer dan genoeg bressen voor boogschutters waren aangebracht, en stenen goten om aanvallers te overgieten met kokende olie of gesmolten lood. Geen enkele aanvaller kon voorkomen dat de Steen werd bevoorraad via de eigen met muren beschermde haven, en binnen waren smeedovens en werkplaatsen voor het vervangen of repareren van alle soorten wapens. Aan de hoogste toren, die midden uit de Steen opstak, wapperde de banier van Tyr, half rood, half goud, met een schuine lijn van drie zilveren halvemanen, en zo groot dat hij duidelijk te zien was in de sterke bries. De wind moest wel sterk zijn om die vlag in beweging te brengen. Op lagere torens stonden kleinere vlaggen, maar ze werden afgewisseld met een andere wapperende banier, het oude symbool van Aes Sedai, zwart en wit op een rood veld. De Banier van het Licht. Sommigen noemden hem de Drakenbanier, alsof er niet nog een was die zo heette. Hoogheer Darlin liep te koop met zijn getrouwheid, schijnbaar. Dat was mooi.
Alanna was daarbinnen, en of dat mooi was, zou hij moeten afwachten. Hij was zich niet zo scherp van haar bewust als voordat Elayne, Aviendha en Min hem samen hadden gebonden – tenminste, hij dacht van niet; ze hadden haar opzij gedrukt en op een of andere manier voorrang gekregen. Alanna had hem verteld dat ze weinig meer van hem kon voelen dan zijn aanwezigheid – maar toch was ze achter in zijn hoofd, een bundel gevoelens en zintuigen. Het leek lang geleden dat hij dicht genoeg bij haar was geweest om die te voelen. Weer voelde de binding met haar als een indringing, een mogelijke overheerser van zijn binding met Min, Elayne en Aviendha. Alanna was moe, alsof ze de laatste tijd niet genoeg had geslapen, en gefrustreerd, met sterke ondertonen van boosheid en een slecht humeur. Gingen de onderhandelingen slecht? Hij zou er snel genoeg achter komen. Ze zou zich ervan bewust zijn dat hij in de stad was, dat hij naderbij kwam, maar ook niet veel meer dan dat. Min had geprobeerd hem een truc te leren die ze maskeren noemde en waarmee hij zich zou moeten kunnen verstoppen voor de binding, maar het was hem nooit gelukt. Ze gaf later toe dat het haar ook nog nooit was gelukt.
Al snel bevond hij zich in een straat die direct naar het plein liep dat aan drie kanten rondom de Steen lag, maar hij was niet van plan er rechtstreeks naartoe te rijden. Ten eerste zouden alle grote ijzeren poorten potdicht zitten. Ten tweede zag hij enkele honderden wapenlieden aan het eind van de straat. Hij verwachtte dat hij ze bij elke poort zou aantreffen. Ze gaven nauwelijks de indruk van mannen die een fort belegerden. Ze leken doelloos rond te hangen – veel van hen hadden hun helmen afgezet en hun hellebaarden tegen de gebouwen langs de straat gezet. Er liepen bedienden uit nabijgelegen taveernes en herbergen tussen hen rond om kroezen bier of wijn te verkopen – maar waarschijnlijk zouden ze niet rustig toekijken als iemand probeerde de Steen binnen te gaan. Niet dat ze hem konden tegenhouden, natuurlijk. Hij zou een paar honderd man even gemakkelijk aan de kant vegen alsof het motten waren. Maar hij was niet naar Tyr gekomen om iemand te doden als het niet hoefde, dus reed hij het stalerf van een herberg met een pannendak op. Het gebouw had drie verdiepingen, was van donkergrijze steen gemaakt en zag eruit als een bloeiende zaak. Het bord voor de deur was pas geverfd met nota bene een ruwe schets van de wezens op zijn onderarmen. De schilder had echter besloten dat het ding zoals het hem beschreven was niet fraai genoeg was, want hij had er lange scherpe tanden en geribde vleugels aan toegevoegd. Vleugels! Ze leken bijna een aftreksel van die Seanchaanse vliegende beesten. Cadsuane keek naar het bord en snoof. Nynaeve giechelde. En Min ook!
Zelfs toen Rhand de staljongens op hun blote voeten wat zilver had gegeven om de paarden te borstelen, keken ze naar de Speervrouwen in plaats van naar de munten. Maar dat deden de gasten in de gelagkamer met balkenzoldering in De Draak ook. De gesprekken stokten toen de Speervrouwen Rhand en de anderen naar binnen volgden, hun speerpunten boven hun hoofd uit stekend en hun beukelaars van stierenhuid in de hand. Mannen en vrouwen, de meeste in eenvoudige maar goede wol, draaiden zich om op hun stoelen om te staren. Ze leken hem vrij welvarende kooplieden en vaklieden, maar ze gaapten als dorpelingen die voor het eerst een stad zien. De bedienden, in donkere gewaden met hoge halslijnen en korte witte schorten, bleven stilstaan en staarden naar de nieuwelingen. Zelfs de vrouw die het hamerhakkebord bespeelde tussen de twee stenen haarden, die op deze mooie ochtend koud waren, hield op met spelen.