Even abrupt als hij was gekomen, was de wind weer verdwenen. Er klonk gemompel, de slagen met de roeiriemen werden onregelmatig, en de vierde roeiriem aan bakboord raakte uit de maat en spetterde water in de boot. De bemanning wist dat de wind zich niet zo hoorde te gedragen.
‘Rustig,’ zei Harine streng. ‘Rustig!’
‘Samenwerken, stelletje landgebonden lompenventers,’ riep haar dek-vrouwe vanaf de boeg. Jadein was slank en leerachtig en had ook lederen longen. ‘Moet ik de maat voor jullie aangeven?’ Sommigen vertrokken boos hun gezicht bij de dubbele belediging, anderen keken chagrijnig, maar de roeiriemen begonnen weer soepel te bewegen.
Nu bestudeerde Shalon de mist. Wat ze zag, wat ze ervan dacht, zou moeten wachten. Harine wilde liever niet dat haar bemanning het antwoord zou horen. Ze hadden al genoeg gezien om hun angst aan te jagen.
De stuurman koerste met de twaalf op een van de grote Seanchaanse schepen af, waar de volgscheepjes in de buurt werden weggejaagd voordat de kramers nog maar twee woorden hadden gezegd. Het was een van de grootste schepen, met een hoge boegopbouw van drie verdiepingen. Drie! En het ding had zelfs twee balkons langs de boeg! Ze zou niet graag zien wat een zee, gedreven door een cemaros of een van de soheens van de Arythische Oceaan, daarmee zou doen. Andere twaalven en een paar achten wachtten op hun beurt om naar het vaartuig toe te gaan, in volgorde van rang van hun passagiers. Jadein stond op en bulderde: ‘Shodein!’ Haar stem droeg ver, en een naderende twaalf maakte een bocht terug. De andere bleven wachten.
Harine stond pas op toen de bemanning de roeiriemen had stilgelegd en die aan stuurboord hadden ingehaald, waardoor de twaalf soepel tot stilstand kwam, Jadein een touw kon grijpen en het kleinere vaartuig tegen het grotere kon leggen. Shalon zuchtte. ‘Houd moed, zuster,’ zei Harine. ‘We hebben Shadar Logoth overleefd, al weet ik niet zeker, het Licht helpe me, wat we hebben overleefd.’ Ze lachte blaffend. ‘Meer nog, we hebben Cadsuane Melaidhrin overleefd, en ik betwijfel of iemand anders hier dat zou hebben gekund.’
Shalon glimlachte zwakjes terug, maar ze glimlachte tenminste. Harine klom tegen de touwladder omhoog, even gemakkelijk alsof ze nog twintig jaar jonger was, en werd aan boord getrokken door de dekmeester, een vierkante kerel met een vers litteken onder de lederen lap waar zijn rechteroog had gezeten. Velen waren gewond geraakt tijdens de Ontsnapping. Velen waren gestorven. Zelfs het dek van dit schip voelde vreemd aan onder haar blote voeten, omdat de planken in een vreemd patroon waren gelegd. De bemanning was echter op de goede manier gepositioneerd, twaalf mannen met blote borsten links van haar, twaalf vrouwen in felgekleurde linnen hemden rechts van haar, en allemaal maakten ze een diepe buiging waarbij ze recht omlaag naar het dek keken. Ze wachtte op Shalon en de parasoldragers voordat ze verder liep. De zeilvrouwe en windvindster van het schip, aan het eind van de rijen, maakten een minder diepe buiging maar raakten hun hart, lippen en voorhoofd aan. Ze droegen net als zij en Shalon witte rouwstola’s tot aan hun middel, die bijna hun vele halssnoeren bedekten.
‘Mijn schip verwelkomt u, golfvrouwe,’ zei de zeilvrouwe, ruikend aan haar geurdoosje, ‘en de genade van het Licht zij met u, tot u zijn dekken verlaat. De anderen wachten op u in de grote hut.’
‘De genade van het Licht zij eveneens met u,’ antwoordde Harine. Turane, in een blauwzijden broek en een roodzijden hemd, was zo stevig dat haar windvindster, Serile, er slank uitzag. Ze had een glans in haar ogen en een zure trek om haar mond, maar noch die, noch het ruiken aan het geurdoosje was als onbeleefdheid bedoeld. Turane was niet zo dapper. Die blik gaf ze iedereen. Haar eigen vaartuig lag op de bodem van de haven van Ebo Dar, en de haven stonk inderdaad na de reine lucht van de open zee.
De grote hut besloeg bijna de hele lengte van de grote opbouw en er stonden geen meubels behalve dertien stoelen en een tafel tegen het schot, waar hoge wijnkannen en bekers van geel porselein op stonden. Een twintigtal vrouwen in brokaatzijde zouden de ruimte bij lange na niet hebben gevuld. Ze was de laatste van de Eerste Twaalf van de Atha’an Miere die aankwam, en de andere golfvrouwen reageerden op haar zoals ze al verwachtte. Lincora en Wallein draaiden haar opzettelijk de rug toe. Niolle met haar ronde gezicht wierp haar een boze blik toe, en beende toen weg om haar beker te vullen. Lacine, zo slank dat haar boezem enorm leek, schudde haar hoofd alsof ze zich afvroeg wat Harine hier deed. Anderen gingen door met kletsen alsof ze er niet was. Ze droegen natuurlijk allemaal de rouw-stola.
Pelanna beende over het dek naar haar toe, en ze zag er gevaarlijk uit met het lange roze litteken over de rechterzijde van haar vierkante gelaat. Haar haren met kleine krulletjes waren bijna helemaal grijs, en de ereketting over haar linkerwang was zwaar van de gouden penningen die haar triomfen weerspiegelden, waaronder die voor haar aandeel in de Ontsnapping. Haar polsen en enkels droegen nog de afdrukken van Seanchaanse ketenen, hoewel die nu verborgen gingen onder haar zijden kleding.
‘Ik hoop dat je hersteld bent, Harine, als het Licht het wil,’ zei ze. Ze hield haar hoofd schuin en sloeg haar mollige, getatoeëerde handen ineen in geveinsd medeleven. ‘Je hebt toch geen pijn meer? Ik heb toch maar een kussen op je stoel gelegd, voor het geval dat.’ Ze lachte bulderend en keek haar windvindster aan, maar Caire keek nietszeggend terug alsof ze het niet had gehoord en glimlachte toen lichtjes.
Pelanna fronste haar voorhoofd. Als zij over iets lachte, moesten diegenen die onder haar stonden ook lachen. De statige windvindster had echter haar eigen kopzorgen, namelijk een dochter die werd vermist onder de landgebondenen, ontvoerd door Aes Sedai. Daar zou voor moeten worden geboet. Je hoefde Caire of Pelanna niet te mogen om te weten dat dat nodig was.
Harine glimlachte lichtjes naar de twee en liep zo dicht langs Pelanna heen dat de vrouw achteruit moest stappen om te voorkomen dat Harine op haar tenen zou trappen, wat ze met een boze blik deed. Dochter van het zand, dacht Harine zuur.
Maar toen Mareil naderde, lachte ze echt. De lange, slanke vrouw, met evenveel wit als zwart in haar schouderlange haren, was al haar vriendin sinds ze samen als dekzwabbers waren begonnen op een oude klipper, bij een zeilvrouwe met een ijzeren vuist die verbitterd was geraakt door haar gebrek aan vooruitzichten. Toen ze hoorde dat Mareil uit Ebo Dar was ontsnapt, ongedeerd nog wel, was ze blij geweest. Ze keek Pelanna en Caire fronsend aan. Tebreille, haar windvindster, grimaste ook naar de twee, maar in tegenstelling tot hen was dat niet omdat Mareil daarop stond. Tebreille en Caire waren zusters en deelden de zorg over Talaan, Caires dochter, maar verder zouden ze elkaar voor een koperstuk de keel hebben afgesneden. Of beter nog, wat hen betrof, de ander het afvalwater in het ruim laten opdweilen. De diepste haat was die tussen gezusters.
‘Laat die moddereenden niet naar je pikken, Harine.’ Mareils stem was laag voor een vrouw, maar welluidend. Ze gaf Harine een van de twee bekers die ze bij zich had. ‘Je deed wat jij dacht dat het beste was, en als het Licht het wil, komt alles goed.’
Ondanks zichzelf richtte Harine haar blik op de ring die aan een van de balken boven haar hoofd was bevestigd. Die had inmiddels wel weg kunnen worden gehaald. Ze wist zeker dat hij er alleen nog maar hing om haar te pesten. Die vreemde jonge vrouw Min had gelijk gehad. Haar Overeenkomst met de Coramoor was beoordeeld als gebrekkig, omdat er te veel werd weggegeven en te weinig in ruil daarvoor werd verlangd. In deze hut, onder toeziend oog van de Eerste Twaalf en de Vrouwe der Schepen, was ze uitgekleed en aan haar enkels aan die ring gehangen, vervolgens met haar handen aan een andere ring in het dek vastgebonden en geslagen tot ze haar longen uit haar lijf had geschreeuwd. De striemen en blauwe plekken waren vervaagd, maar de herinnering bleef, hoe ze ook haar best deed die te onderdrukken. Maar ze had niet geschreeuwd om genade of respijt. Dat nooit, anders had ze geen andere keus gehad dan terzijde te stappen en gewoon weer een zeilvrouwe te worden terwijl iemand anders werd verkozen tot golfvrouwe van clan Shodein. De meeste vrouwen in deze ruimte vonden dat ze dat toch had moeten doen na zo’n straf, misschien Mareil zelfs ook wel. Maar ze putte moed uit het andere deel van Mins voorspelling. Op een dag zou ze Vrouwe der Schepen zijn. Wettelijk gezien konden de Eerste Twaalf van de Atha’an Miere elke golfvrouwe verkiezen tot Vrouwe der Schepen, maar slechts vijf keer in meer dan drieduizend jaar hadden ze iemand gekozen van buiten hun eigen groep. De Aes Sedai zei dat Mins vreemde visioenen altijd uitkwamen, maar ze was niet van plan erop te gokken.