Pevara zuchtte. Het had aanvankelijk zo bemoedigend geleken. En ook angstaanjagend en bijna overweldigend, maar het leek erop alsof ze een goede start hadden gemaakt. Talene had slechts de naam geweten van één Zwarte zuster die op dat ogenblik in de Toren was. Na Atuans ontvoering – Pevara dacht er liever aan als een inhechtenisneming, maar dat lukte niet omdat de helft van de Torenwetten en een flink aantal gebruiken waren geschonden – was ze al snel overgehaald om de namen van de zusters te onthullen: Karale Sanghir, een Grijze Domani en Marris Thornhill, een Bruine uit Andor. Alleen Karale had een zwaardhand gehad, hoewel hij ook een Duistervriend bleek te zijn. Gelukkig had hij, kort nadat hij had vernomen dat zijn Aes Sedai hem had verraden, vergif ingenomen in de kelderkamer waarin hij zat opgesloten terwijl Karale werd ondervraagd. Het was vreemd om dat gelukkig te noemen, maar de Eedstaf werkte alleen op degenen die konden geleiden, en ze hadden te weinig mensen om gevangenen te bewaken en te verzorgen. Het was zo’n mooi begin geweest, hoe beladen ook, en nu zaten ze in een impasse. Misschien konden ze die doorbreken wanneer een van de anderen terugkeerde naar de Toren, op zoek naar discrepanties tussen wat zusters bewéérden te hebben gedaan en wat ze écht hadden gedaan. Dat zou echter worden bemoeilijkt door de neiging van de meeste zusters om vaag te zijn over zo ongeveer alles. Natuurlijk zouden Talene en de andere drie vertellen wat ze wisten, alles wat ze nog te horen kregen – daar zorgde de gelofte van gehoorzaamheid wel voor. Maar alle boodschappen die meer inhielden dan ‘pak dit en leg het daar neer’ waren gecodeerd op een manier die alleen de vrouw kende die de boodschap verstuurd had en degene aan wie de boodschap gericht was. Sommige waren beschermd met een weving waardoor de inkt verdween als de verkeerde hand het zegel verbrak; iets wat kon worden bewerkstelligd met maar zo’n klein beetje Kracht dat je het niet opmerkte als je er niet naar op zoek was, en er leek geen enkele manier te zijn om de ban te omzeilen. Als ze al niet in een impasse zaten, dan was hun stroom successen toch zeker gereduceerd tot een langzaam gedruppel. En er was altijd het gevaar dat de opgejaagden over hen te weten kwamen en zelf jagers zouden worden. Onzichtbare jagers, net als ze nu onzichtbare prooien schenen te zijn.
Maar toch, ze hadden vier namen en vier zusters die toegaven dat ze Duistervrienden waren, hoewel Marris waarschijnlijk even snel als de andere drie zou beweren dat ze de Schaduw nu verwierp, spijt had van haar zonden en het Licht weer omhelsde. Genoeg om iedereen te overtuigen. Schijnbaar wist de Zwarte Ajah alles wat er gebeurde in de werkkamer van Elaida, maar het was misschien het risico waard. Pevara weigerde Talenes bewering te geloven dat Elaida een Duistervriend was. Zij had immers de zoektocht op touw gezet. De Amyrlin Zetel kon de hele Toren in beweging zetten. Misschien zou een onthulling dat de Zwarte Ajah werkelijk bestond datgene bewerkstelligen wat het verschijnen van de opstandelingen met een leger niet had gekund, namelijk ervoor zorgen dat de Ajahs ophielden tegen elkaar te sissen als vreemde katten en ze weer samenbrengen. De verwondingen van de Toren vroegen om wanhopige maatregelen.
De bedienden waren buiten bereik en Pevara wilde juist met haar voorstel op de proppen komen, toen Yukiri weer sprak. ‘Gisteravond heeft Talene een bevel ontvangen om vanavond te verschijnen voor hun “Hoge Raad”.’ Ze vertrok haar mond alsof de woorden vies smaakten. ‘Schijnbaar gebeurt dat alleen als je geëerd wordt of een heel belangrijke opdracht krijgt. Of als men je wil ondervragen.’ Ze kon haar lippen nauwelijks stilhouden. Wat ze hadden gehoord over de methoden van de Zwarte Ajah wanneer ze iemand ondervroegen, was even misselijkmakend als ongelooflijk. Een vrouw tegen haar wil in een cirkel dwingen? Een cirkel geleiden om pijn toe te brengen? Pevara voelde dat haar maag zich omdraaide. ‘Talene denkt niet dat ze geëerd wordt of een opdracht krijgt,’ vervolgde Yukiri, ‘dus heeft ze ons gesmeekt haar te verbergen. Saerin heeft haar in een kamer in de onderste kelder ondergebracht. Talene heeft het misschien mis, maar ik ben het met Saerin eens. Als we het risico nemen, is dat net alsof je een hond in de kippenren laat en dan maar hoopt op de goede afloop.’
Pevara keek omhoog naar het wandtapijt dat tot ver boven hun hoofden doorliep.
Er stonden gewapende mannen op met zwaarden en bijlen, die met speren en hellebaarden staken naar enorme, mensachtige figuren met zwijnensnuiten en wolvenbekken, met geitenhoorns en ramshoorns. De wever had Trolloks gezien. Of goede tekeningen ervan. Er waren ook mannen die zij aan zij met de Trolloks vochten. Duistervrienden. Soms moest je bloed vergieten om de Schaduw te bestrijden. En moest je wanhopige maatregelen nemen. ‘Laat Talene naar die bijeenkomst gaan,’ zei ze. ‘We gaan allemaal. Ze verwachten ons niet. Als we ze doden of gevangennemen, kunnen we de Zwarte Ajah in één klap onthoofden. Die Hoge Raad moet de namen van hen allemaal kennen. We hebben de kans om de hele Zwarte Ajah te vernietigen.’
Yukiri pakte de franje aan Pevara’s stola beet en fronste haar wenkbrauwen overdreven toen ze ernaar keek. ‘Ja, rood. Ik dacht dat hij misschien groen was geworden toen ik even de andere kant uit keek. Ze zullen met zijn dertienen zijn, weet je. Zelfs als enkele leden van die “Raad” weg zijn uit de Toren, dan zullen ze andere zusters meebrengen om weer voltallig te zijn.’
‘Weet ik,’ antwoordde Pevara ongeduldig. Talene was een fontein van informatie geweest, het meeste ervan nutteloos en veel ervan afgrijselijk, bijna meer dan ze konden bevatten. ‘We gaan met z’n allen. We kunnen Zerah en de anderen opdragen om met ons mee te vechten, en zelfs Talene en die groep. Ze doen wel wat we zeggen.’ Aanvankelijk had ze zich niet gerust gevoeld over die gelofte van gehoorzaamheid, maar na verloop van tijd kon je aan alles wennen. ‘Dus negentien van ons tegen dertien van hen,’ peinsde Yukiri, en klonk veel te geduldig. Zelfs uit de manier waarop ze haar stola schikte sprak geduld. ‘Plus wie ze op wacht hebben staan om ervoor te zorgen dat hun bijeenkomst niet wordt verstoord. Dieven letten altijd het best op hun eigen beurs.’ Dat had de ergerlijke klank van een oud gezegde. ‘We kunnen er in het gunstigste geval maar beter van uitgaan dat de aantallen gelijk zullen zijn, en mogelijk zijn zij zelfs met meer. Hoeveel van ons zullen er sterven in ruil voor het doden of gevangennemen van hoeveel van hen? En belangrijker nog, hoeveel van hen ontsnappen er? Denk eraan: ze dragen kappen. Als er ook maar één ontsnapt, dan weten we niet wie ze is, maar zij kent ons wel, en het zal dan niet lang duren voor de hele Zwarte Ajah het ook weet. Het klinkt voor mij minder als het afhakken van een kippenkop dan als worstelen met een luipaard in het donker.’ Pevara deed haar mond open, maar liet hem zonder iets te zeggen weer dichtvallen. Yukiri had gelijk. Ze had er beter over moeten nadenken en zelf ook tot die gevolgtrekking moeten komen. Maar ze wilde iets doen, uithalen naar iemand of iets, en dat was ook geen wonder. Het hoofd van haar Ajah was misschien waanzinnig, ze moest ervoor zorgen dat de Rode zusters, die al sinds mensenheugenis niemand meer bonden, niet zomaar mannen maar Asha’man aan zich bonden, en de jacht op Duistervrienden in de Toren was tot stilstand gekomen. Uithalen? Ze wilde stenen vermalen tussen haar kiezen.