‘Hou daarmee op!’ schreeuwde Idrelle. ‘Hou op!’ De gloed van saidar omgaf haar, en Egwene voelde een harde klap van Lucht tegen haar rug. ‘Ophouden, zei ik!’ Ze kreeg weer een klap, en toen nog een.
Egwene hield de ringen kalm draaiende en de bollen bleven dansen. Na Silviana’s harde muil was het gemakkelijk om de pijn van Idrelles klappen in te ademen. Al kon ze de pijn nog niet verwelkomen. Zou ze ooit kunnen glimlachen terwijl ze geslagen werd? Katerine en de andere Rode zuster verschenen in de deuropening. ‘Wat is hier aan de hand?’ wilde de zwartharige zuster weten. De ogen van haar metgezel werden groot toen ze zag wat Egwene deed. Waarschijnlijk konden ze geen van beiden hun stromingen zo ver verdelen.
De Novices kwamen natuurlijk allemaal overeind en maakten kniksen toen de Aes Sedai binnenkwamen. Egwene bleef zitten. Idrelle spreidde haar rokken en zag er verhit uit. ‘Ze wil niet ophouden,’ jammerde ze. ik zei dat ze moest ophouden, maar ze luistert niet!’
‘Hou daarmee op, Egwene,’ beval Katerine streng. Egwene ging verder met haar wevingen tot de vrouw haar mond weer opendeed. Toen pas liet ze saidar los en stond ze op. Katerine deed haar mond dicht en haalde diep adem. Haar gezicht behield de Aes Sedai-sereniteit, maar haar ogen fonkelden. ‘En nu ren je naar Silviana’s kamer en zeg je haar dat je je onderwijzeres ongehoorzaam bent geweest en een les hebt verstoord. Rennen!’ Egwene streek eerst haar rokken glad – als ze gehoorzaamde, wilde ze niet de indruk wekken dat ze gretig of haastig was – drong zich langs de twee Aes Sedai en schreed de gang in. ik zei dat je moest rennen,’ riep Katerine haar scherp na. Een stroom Lucht raakte haar nog steeds gevoelige achterwerk. Aanvaard de pijn. Nog een klap. Adem de pijn in als lucht. Een derde klap, hard genoeg om haar aan het wankelen te brengen. Verwelkom de pijn.
‘Laat me los, Jezrail,’ snauwde Katerine.
‘Geen sprake van,’ zei de andere zuster met een sterke Tyreense tongval. ‘Je gaat te ver, Katerine. Een klets of twee is toegestaan, maar haar verdere straf moet worden uitgedeeld door de Meesteres der Novices. Licht, als je zo doorgaat, kan ze niet meer lopen voordat ze bij Silviana is.’
Katerine hijgde. ‘Goed dan,’ zei ze uiteindelijk. ‘Maar ze kan haar lijst van overtredingen uitbreiden met ongehoorzaamheid aan een zuster. Ik vraag het na, Egwene, dus denk maar niet dat je het kunt vergeten.’
Toen ze de kamer van de Meesteres der Novices binnenstapte, trok Silviana verbaasd haar wenkbrauwen op. ‘Ben je zo snel terug? Pak de muil maar uit de kast, kind, en vertel me wat je nu weer hebt gedaan.’
Na nog twee lessen en nog twee bezoeken aan Silviana’s studeerkamer – ze weigerde te worden bespot, en als een Aanvaarde niet wilde dat ze iets beter deed dan die Aanvaarde zelf kon, moesten ze haar niet vragen het te doen – en haar al ingeroosterde bezoek rond het middaguur besloot Silviana dat Egwene elke dag eerst zou moeten worden geheeld.
‘Anders ben je al snel zo bont en blauw dat ik je niet kan slaan zonder dat het gaat bloeden. Maar denk niet dat dit betekent dat ik het je makkelijk maak. Zelfs al heb je drie keer per dag Heling nodig, dan sla ik alleen maar wat harder om het goed te maken. Als het nodig is, schakel ik zelfs over op de riem of de roede. Want ik krijg je klein, meisje. Neem dat maar van me aan.’
Die drie lessen, en drie heel beschaamde Aanvaarden, hadden nog een ander gevolg. Ze zou in haar eentje lessen krijgen van Aes Sedai, iets wat normaal was voorbehouden aan Aanvaarden. Dat betekende dat ze de lange gebogen, met tapijten behangen gangen naar de Ajahkwartieren moest bestijgen, waar zusters als wachtposten bij de ingangen stonden. In feite waren ze ook wachtposten. Bezoekers van andere Ajahs waren niet welkom, en dat was nog vriendelijk uitgedrukt. Ze zag nooit een Aes Sedai uit de ene Ajah in de buurt van de kwartieren van een andere Ajah. Op de Gezetenen na zag ze maar zelden andere zusters in de gangen buiten de kwartieren, behalve in groepen, altijd met hun stola’s om en meestal op de hielen gevolgd door zwaardhanden. Maar hier was niet de angst voelbaar die het kamp buiten de muren in zijn greep hield. Hier waren steeds zusters van dezelfde Ajah samen, en als twee groepen elkaar passeerden, keken ze elkaar niet aan of loerden ze naar elkaar. In het heetst van de zomer bleef de Toren koel, maar nu leek de lucht koortsachtig en dik wanneer zusters van verschillende Ajahs te dicht bij elkaar in de buurt kwamen. Zelfs de Gezetenen die ze herkende liepen snel. De weinigen die beseften wie ze was, keken haar langdurig en onderzoekend aan, maar de meesten leken afgeleid. Pevara Tazanovni, een mollige maar knappe Gezetene voor de Rode Ajah, liep op een dag bijna tegen haar aan – ze was niet van plan opzij te springen, zelfs niet voor Gezetenen – maar Pevara haastte zich verder alsof ze het niet had gemerkt. Een andere keer gebeurde hetzelfde met Doesine Alwain, jongensachtig slank maar sierlijk gekleed. Doesine was diep in gesprek met een andere Gele zuster, en geen van beiden keek naar haar om. Ze wenste dat ze wist wie die andere Gele was. Ze kende de namen van de tien ‘fretten’ die Sheriam en de anderen naar de Toren hadden gestuurd om te proberen Elaida te ondermijnen. Ze had heel graag contact met hen willen leggen, maar ze kende hun gezichten niet en naar hen vragen zou alleen maar de aandacht op hen richten. Ze hoopte dat een van hen haar zou benaderen of haar een briefje zou geven, maar dat deed niemand. Haar strijd zou ze alleen moeten vechten, of samen met Leane, behalve als ze iets opving waardoor ze gezichten bij die namen leerde kennen. Ze verwaarloosde Leane natuurlijk niet. Op haar tweede avond terug in de Toren ging ze na het avondmaal naar de open cellen, ondanks haar diepe vermoeidheid. In die zes cellen in de eerste kelder verbleven de vrouwen die konden geleiden. In elke ruimte stond een grote ijzeren kooi van de stenen vloer tot aan de stenen zoldering, met een ruimte van vier pas breed eromheen en ijzeren staande lampen voor het licht. Bij Leanes cel zaten twee Bruine zusters op banken tegen de muur, samen met een zwaardhand, een breedgeschouderde man met een mooi gezicht en wat grijs bij zijn slapen. Hij keek op toen Egwene binnenliep, en ging toen weer verder met het slijpen van zijn dolk aan een steen. Een van de Bruine zusters was Felaana Bevaine, slank met lang geel haar dat glansde alsof ze het een paar keer per dag borstelde. Ze hield op met schrijven in een in leer gebonden boek op een schoottafel en zei met haar raspende stem: ‘O. Ben jij het? Nou, Silviana zei dat je op bezoek mocht komen, kind, maar geef haar niets zonder het eerst aan Dalevien of mij te laten zien, en veroorzaak geen onrust.’ Ze ging meteen weer verder met schrijven. Dalevien, een stevige vrouw met kort, met grijs doorschoten donker haar, keek helemaal niet op van haar vergelijking tussen twee boeken, op elke knie een. De gloed van saidar omgaf haar en ze hield een schild om Leane in stand, maar zodra het schild geweven was, hoefde ze er niet meer naar te kijken.
Egwene stak snel haar handen door de ijzeren tralies en greep die van Leane. ‘Silviana zei me dat ze eindelijk geloven wie je bent,’ zei ze lachend, ‘maar ik verwachtte niet je in zulke weelde aan te treffen.’
Het was alleen maar weelde als je het vergeleek met de kleine donkere cellen waarin een zuster werd opgesloten voor een rechtszaak, met stro op de grond om op te slapen en een deken als je geluk had, maar Leanes onderkomen zag er redelijk gerieflijk uit. Ze had een smal bed dat er zachter uitzag dan de bedden in de Novicekwartieren, een stoel met een rechte rug en een blauw kussen met kwastjes, en een tafel met drie boeken en een dienblad met de restanten van haar avondmaal erop. Er was zelfs een wastafel, hoewel de witte kan en kom beide stukjes misten en de spiegel hobbelig was. Om de steek heen stond een kamerscherm, ondoorzichtig genoeg zodat ze erachter slechts een schemerige vorm zou zijn.