Alviarin keek naar de Rode zusters en naderde Egwene over het ruwe grindpad dat tussen de vijvers door kronkelde. ‘Je bent diep gevallen,’ zei ze toen ze dichtbij was. ‘Dat voel je vast goed.’ Egwene ging rechtop staan en droogde haar handen aan haar rokken, en pakte toen de hark op. ik ben niet de enige.’ Ze was weer bij Silviana geweest voor zonsopgang, en toen ze de studeerkamer was uit gelopen had Alviarin weer voor de deur staan wachten. Het was een dagelijks ritueel voor de Witte zuster en het gesprek van de dag in de Novicekwartieren, waar iedereen speculeerde over de reden ervan. ‘Mijn moeder zegt altijd: niet huilen over wat je toch niet kunt helpen. Onder de omstandigheden lijkt me dat goede raad.’ Alviarins wangen kleurden een beetje. ‘Maar jij huilt schijnbaar heel veel. Eindeloos, heb ik gehoord. Ik neem aan dat je daaraan zou willen ontsnappen als je kon.’
Egwene ving een eikenblad met de hark en veegde het in de houten emmer met natte bladeren die aan haar voeten stond. ‘Je trouw aan Elaida gaat niet zo diep, hè?’
‘Waarom zeg je dat?’ vroeg Alviarin argwanend. Ze keek naar de twee Rode zusters, die nu meer aandacht schenen te hebben voor de vissen dan voor Egwene, en kwam dichterbij zodat ze zachter konden praten.
Egwene viste een pol gras uit het water, die helemaal van de vlakten voorbij de rivier moest zijn gekomen. Moest ze iets zeggen over de brief die deze vrouw aan Rhand had geschreven, waarin ze hem min of meer beloofde de Witte Toren aan zijn voeten te leggen? Nee, die informatie zou waardevol kunnen zijn, maar scheen van het soort dat je maar één keer kon gebruiken. ‘Ze heeft je de Hoedsterstola afgenomen en je boetedoening opgelegd. Dat draagt niet echt bij aan gevoelens van trouw.’
Alviarins gezicht bleef uitgestreken, maar ze liet haar schouders duidelijk opgelucht zakken. Aes Sedai lieten maar zelden zoveel zien. Ze moest onder ontzaglijke druk staan om zich zo slecht te kunnen beheersen. Ze keek weer snel naar de Rode zusters. ‘Denk over je omstandigheden na,’ zei ze bijna fluisterend. ‘Als je eraan wilt ontsnappen... Nou, dan vind je misschien wel een manier.’
‘Ik ben tevreden met mijn omstandigheden,’ zei Egwene alleen maar. Alviarins wenkbrauwen flitsten ongelovig omhoog, maar met nog een blik op de Rode zusters – een van de vrouwen keek nu naar hen in plaats van naar de vissen – schreed ze weg, heel snel, bijna op een drafje.
Alviarin verscheen elke paar dagen als Egwene bezig was met klusjes, en hoewel ze nooit openlijk haar hulp bij een ontsnapping aanbood, gebruikte ze dat woord vaak, en ze begon haar frustratie te tonen toen Egwene niet in het aas hapte. En het was aas, dat was zeker. Egwene vertrouwde die vrouw niet. Misschien kwam het door die brief, die zeker was opgesteld om Rhand naar de Toren en in de greep van Elaida te krijgen, of misschien kwam het doordat ze maar bleef wachten tot Egwene de eerste stap zette, begon te smeken misschien. Waarschijnlijk zou Alviarin dan haar voorwaarden uiteenzetten. Hoe dan ook, ze was niet van plan te ontsnappen tot er geen andere optie meer was, dus gaf ze altijd hetzelfde antwoord. ‘Ik ben tevreden met mijn omstandigheden.’
Alviarin knarste hoorbaar op haar tanden als ze dat hoorde. Op de vierde dag zat ze op haar handen en knieën blauw met witte vloertegels te schrobben, toen ze werd gepasseerd door de laarzen van drie mannen begeleid door een zuster in roodgeborduurde grijze zijde. Een paar passen verderop bleven de laarzen staan. ‘Zij is het,’ zei een mannenstem met een Illiaanse tongval. ‘Zij is degene die men mij heeft aangewezen. Ik wil met haar praten.’
‘Ze is maar een Novice, Mattin Stepaneos,’ zei de zuster tegen hem. ‘Je wilde in de tuinen wandelen.’
Egwene doopte haar borstel in de emmer sop en begon aan een volgend stuk van de tegels.
‘Het Fortuin mag me steken, Cariandre, dit mag dan wel de Witte Toren zijn, maar ik ben nog steeds de wettige koning van Illian, en als ik met haar wil praten – met jou als begeleidster; allemaal heel beschaafd en fatsoenlijk – dan praat ik met haar. Ze hebben me verteld dat ze is opgegroeid in hetzelfde dorp als Altor.’ Een stel glanzend gepoetste laarzen naderde Egwene. Pas toen stond ze op, met de druipende borstel in haar hand, en veegde met de rug van de andere hand de haren uit haar gezicht. Ze wreef zich niet over de onderrug, hoe graag ze dat ook wilde. Mattin Stepaneos was stevig en bijna helemaal kaal, met een netjes geknipte witte baard in Illiaanse stijl en een diep gerimpeld gezicht. Zijn blik was scherp en boos. Een wapenrusting zou beter bij hem hebben gepast dan de groenzijden overjas met gouden bijen op de mouwen en kraag. ‘Maar een Novice?’ mompelde hij. ik denk dat je je vergist, Cariandre.’
De mollige Rode zuster perste haar lippen opeen, liet de twee bedienden met de Vlam van Tar Valon op hun borst staan en liep naar de kalende man toe. Haar afkeurende blik gleed kort over Egwene heen voordat ze naar hem keek. ‘Ze is een Novice met straf die een vloer te schrobben heeft. Kom. Het zal erg aangenaam zijn in de tuin vanochtend.’
‘Wat aangenaam zou zijn,’ zei hij, ‘is praten met iemand anders dan Aes Sedai. En dan ook nog maar alleen die van de Rode Ajah, aangezien je me bij alle anderen uit de buurt weet te houden. Bovendien konden die bedienden die je me gisteren hebt gestuurd net zo goed doofstom zijn, en volgens mij hebben de Torenwachten ook het bevel om hun mond te houden als ik erbij ben.’ Hij zweeg toen er nog twee Rode zusters aankwamen. Nesita, mollig, met blauwe ogen en zo gemeen als een slang met jeuk, knikte vriendelijk naar Cariandre terwijl Barasine naar Egwene liep en haar de inmiddels maar al te bekende tinnen kom aanreikte. De Rode Ajah scheen verantwoordelijk voor haar te zijn – althans, haar bewakers en oppassers waren altijd Rode zusters – en ze lieten maar zelden meer dan het beloofde uur voorbijgaan voordat er iemand verscheen met een kom dolkwortelthee. Ze dronk de kom leeg en gaf hem terug.
Nesita scheen teleurgesteld dat ze niet protesteerde of weigerde, maar Egwene zag er de zin niet van in. Ze had het een keer geprobeerd, maar toen had Nesita het smerige spul door haar keel gegoten met een trechter die ze in haar riembuidel bij zich had. Dat zou een mooi vertoon van waardigheid zijn waar Mattin Stepaneos bij was. Hij bekeek de zwijgende uitwisseling met licht verwonderde belangstelling, hoewel Cariandre aan zijn mouw trok en hem weer aan zijn wandeling in de tuin herinnerde. ‘Brengen de zusters u water als u dorst hebt?’ vroeg hij toen Barasine en Nesita weg schreden. ‘Het is een theesoort die mijn stemming moet verbeteren,’ zei ze. ‘U ziet er goed uit, Mattin Stepaneos. Voor een man die door Elaida is ontvoerd.’ Dat was ook het verhaal van de dag in de Novicekwartieren.
Cariandre siste en deed haar mond open, maar hij sprak het eerst, zijn kaak gespannen. ‘Elaida heeft wel voorkomen dat ik werd vermoord door Altor,’ zei hij. De Rode zuster knikte goedkeurend. ‘Waarom denkt u dat hij een gevaar voor u is?’ vroeg Egwene. De man gromde. ‘Hij heeft Morgase vermoord in Caemlin, en Colavaere in Cairhien. Hij heeft het halve Zonnepaleis vernietigd toen hij haar vermoordde, heb ik gehoord. En ik heb gehoord over Tyreense hoogheren die waren vergiftigd of doodgestoken in Cairhien. Wie weet welke andere vorsten hij nog heeft vermoord en van wie hij vervolgens de lijken heeft vernietigd?’ Cariandre knikte weer, glimlachend. Hij leek wel een jongetje dat zijn lessen opdreunde. Begreep die vrouw dan niéts van mannen? Hij zag het in ieder geval. Hij spande zijn kaak nog wat meer, en even balde hij zijn handen tot vuisten.