Выбрать главу

‘Het speet me te horen over Nalesean en de anderen. Goede vent, Nalesean. Dat waren ze allemaal.’

‘Ja, dat waren ze,’ zei Mart, en hield zijn humeur stevig in bedwang, ik neem aan dat Egwene nooit bij je is gekomen voor hulp om aan die domme Aes Sedai te ontkomen, maar wat in het verdomde Licht doe jij hier?’ Nou, misschien had hij zijn stemming toch niet helemaal in bedwang. ‘Vertel me dan tenminste dat je niet de hele verdomde Bond driehonderd verdomde span Altara mee in hebt genomen.’

‘Egwene is nog steeds de Amyrlin,’ zei de andere man kalm, en legde zijn mantel recht. Daar zat nog een rode hand op, deze groter. ‘Je had het mis over haar, Mart. Ze is echt de Amyrlin Zetel, en ze had die Aes Sedai vast in hun kraag. Hoewel sommigen van hen dat misschien nog niet weten. De laatste keer dat ik haar zag, gingen zij en die hele groep naar Tar Valon om het te belegeren. Misschien heeft ze de stad al in handen. Ze kunnen gaten in de lucht maken, zoals die gaten die de Herrezen Draak heeft gemaakt om ons in de buurt van Salidar te brengen.’ De kleuren wervelden door Marts hoofd en vormden even een beeld van Rhand, die stond te praten met een vrouw met een grijze knot. Een Aes Sedai, dacht hij, maar zijn woede verdreef het beeld alsof het mist was. Al dat gepraat over de Amyrlin Zetel en Tar Valon trok de zusters natuurlijk aan. Ze hielden hun paarden naast Mart in en probeerden het gesprek over te nemen. Nou, Edesina bleef een beetje achter zoals ze altijd deed wanneer Teslyn of Joline het bit tussen de tanden nam, maar de andere twee... ‘Over wie hebben jullie het?’ wilde Teslyn weten terwijl Joline nog bezig was haar mond open te doen. ‘Egwene? Er was een Aanvaarde die Egwene Alveren heette, maar zij is een wegloopster.’

‘Egwene Alveren, inderdaad, Aes Sedai,’ zei Talmanes beleefd. De man was altijd beleefd tegen Aes Sedai. ‘En ze is geen wegloopster. Ze is de Amyrlin Zetel, mijn woord erop.’ Edesina maakte een geluid dat van iedereen behalve een Aes Sedai een piep zou zijn genoemd.

‘Daar hebben we het later wel over,’ mompelde Mart. Joline deed boos haar mond weer open. ‘Later, zei ik.’ Dat was niet voldoende om de slanke Groene zuster tegen te houden, maar Teslyn legde een hand op haar arm en mompelde iets, en dat was wel genoeg. Jolines blikken waren echter nog steeds scherp als dolken, en beloofden dat ze straks alles wat ze wilde weten toch wel zou horen. ‘De Bond, Talmanes?’

‘O. Nee, ik heb alleen drie baanders paarden en vierduizend bereden kruisboogschutters meegebracht. Ik heb drie baanders paarden en vijf baanders voetvolk met wat kruisbogen achtergelaten in Morland, met het bevel om noordwaarts naar Andor te trekken. En de Steenvoegersbanier, natuurlijk. Handig om steenvoegers in de buurt te hebben als er een brug of zoiets moet worden gebouwd.’ Mart kneep zijn ogen dicht. Zes baanders paarden en vijf baanders voetsoldaten. En een baander steenvoegers! De Bond had maar uit twee baanders bestaan, zowel paarden als voetsoldaten, toen hij ze in Salidar achterliet. Hij wenste dat hij de helft van het goud weer had dat hij zo vrijelijk aan Luca had gegeven. ‘Hoe moet ik zoveel mannen betalen?’ wilde hij weten, ik zou in een jaar tijd niet genoeg dobbelspelen kunnen winnen!’

‘Nou, wat dat aangaat heb ik het op een akkoordje gegooid met koning Roedran. Net op tijd ook – ik geloof dat hij op het punt stond zich tegen ons te keren; dat leg ik later wel uit. Maar in de geldkisten van de Bond zit voor meer dan een jaar loon voor de soldaten. Bovendien zal de Herrezen Draak je vroeg of laat landgoederen geven, en grote ook. Hij heeft andere mannen ook het bestuur over landen gegeven, heb ik gehoord, en jij bent met hem opgegroeid.’ Deze keer vocht hij niet tegen de kleuren die het beeld vormden van Rhand en de Aes Sedai. Het was zeker een Aes Sedai. Een harde vrouw, zo te zien. Als Rhand probeerde hem titels te geven, zou hij ze Rhand door zijn verdomde keel drukken, dat zou hij doen. Mart Cauton hield niet van edelen – hoewel enkelen zoals Talmanes er wel mee door konden; en Tuon; niet te vergeten Tuon – en hij had zeker niet de verdomde wens er een te worden! ‘Misschien,’ was echter alles wat hij zei.

Selucia schraapte luid haar keel. Zij en Tuon lieten hun paarden naast Mart stoppen, en Tuon zat zo rechtop in het zadel van haar merrie, met zulke koele ogen en een kil en koninklijk gezicht, dat hij bijna verwachtte dat Selucia haar titels zou gaan opnoemen. Dat deed ze gelukkig niet. In plaats daarvan verschoof ze op haar paard en keek hem woest aan, haar ogen als blauwe kooltjes in een vuur, en schraapte toen haar keel weer. Heel luid. Aha.

‘Tuon,’ zei Mart, ‘sta mij toe heer Talmanes Delovinde van Cairhien voor te stellen. Zijn familie is voornaam en oeroud, en hij heeft diverse eretitels achter zijn naam.’ De kleine vrouw neigde haar hoofd. Een halve duim misschien. ‘Talmanes, dit is Tuon.’ Zolang zij hem Speeltje bleef noemen, kreeg ze geen titels van hem. Selucia keek hem woest aan, met nog fonkelender ogen als dat mogelijk was. Talmanes knipperde echter verrast met zijn ogen en maakte in zijn zadel een heel diepe buiging. Vanin trok de slappe rand van zijn hoed verder omlaag en verborg daarmee grotendeels zijn gezicht. Hij keek nog steeds niet rechtstreeks naar Mart. Aha. Schijnbaar had Vanin Talmanes al precies verteld wie Tuon was.

Mart gromde zachtjes en leunde uit her zadel om zijn hoed te grijpen en de ashandarei te pakken. Hij zette de hoed op zijn hoofd. ‘We waren net klaar om verder te gaan, Talmanes. Breng ons naar de plek waar je mannen wachten. We zullen zien of we evenveel geluk hebben bij het ontwijken van Seanchanen op weg uit Altara als jullie hadden op de weg hierheen.’

‘We hebben een heleboel Seanchanen gezien,’ zei Talmanes, die zijn rijdier bijdraaide en naast Pips liet lopen. ‘Hoewel de meeste mannen die we zagen Altaranen leken te zijn. Ze hebben schijnbaar overal kampen verspreid. Gelukkig hebben we geen van die vliegende wezens gezien waar ik over heb gehoord. Maar er is een probleem, Mart. Er is een aardverschuiving geweest. Ik ben mijn achterhoede en een stel pakpaarden kwijtgeraakt. De pas is helemaal geblokkeerd. Ik heb drie mannen eroverheen laten klimmen met het bevel de Bond naar Andor te sturen. Een van hen brak zijn nek, en een ander zijn been.’

Mart hield Pips abrupt in. ‘Ik neem aan dat dat dezelfde pas is waar Vanin het over had?’

Talmanes knikte, en Vanin, die wachtte om zich verder naar achter bij de rij aan te sluiten, zei: ‘Dat heb je goed. Passen groeien niet aan de bomen, niet in de Damonabergen.’ Hij had geen ontzag voor rangen.

‘Dan zul je een andere moeten zoeken,’ zei Mart hem. ik heb gehoord dat je met een blinddoek voor je weg door het donker kunt vinden. Het zou gemakkelijk voor je moeten zijn.’ Vleierij kon geen kwaad. Bovendien had hij dat echt over de man gehoord. Vanin maakte een geluid alsof hij zijn tong inslikte. ‘Een andere pas zoeken?’ mompelde hij. ‘Zoek gewoon een andere pas, zegt hij. Je vindt niet zomaar een andere pas in een jong gebergte zoals de Damonabergen. Waarom denk je dat ik er maar één kende?’ Hij moest wel van streek zijn om dat toe te geven. Voorheen had hij benadrukt dat hij er enkel van gehoord had.

‘Waar heb je het over?’ wilde Mart weten, en Vanin legde het uit. Zeer uitgebreid, voor zijn doen.

‘Een Aes Sedai heeft het me een keer uitgelegd. Zie je, je hebt oude bergen. Die waren er al voor het Breken, misschien op de bodem van de zee of zo. Die hebben overal passen, breed en goed begaanbaar. Je kunt die passen inrijden en zolang je je hoofd er maar bij houdt en oplet welke kant je op gaat en voldoende proviand meeneemt, kom je vroeg of laat aan de andere kant weer naar buiten. En dan zijn er bergen die tijdens het Breken zijn gevormd.’ De gezette man draaide zijn hoofd en spoog. ‘Daar zijn de passen smalle, bochtige dingen, en soms kun je ze eigenlijk nauwelijks passen noemen. Als je daar inrijdt, kun je ronddwalen tot je voedsel op is voor je een weg naar de andere kant vindt. Het verlies van deze pas zal een heleboel mensen schaden die hem gebruiken voor wat je belastingvrije goederen zou kunnen noemen, en er zullen vele levens verloren gaan voordat ze een nieuwe vinden die helemaal van de ene naar de andere kant loopt. Als we de Damonabergen ingaan nu die pas weg is, gaan we er waarschijnlijk allemaal aan. Net als diegenen die niet op tijd omkeerden en zo in de war raakten dat ze de weg terug niet meer konden vinden.’