‘Herken je het?’ vroeg Talmanes. ‘Het komt uit je boek. Koning Roedran heeft er twee exemplaren van in zijn boekenzaak Hij heeft ze uit zijn hoofd geleerd. Die man denkt dat het hem tot een groot kapitein zal maken. Hij was zo blij met onze overeenkomst dat hij een exemplaar voor mij heeft laten drukken en inbinden.’ Speeltje keek de andere man verwonderd aan. ‘Mijn boek?’
‘Waar je ons over verteld hebt, Mart. Mist en staal, van Madoc Comadrin.’
‘O, dat boek,’ zei Speeltje schouderophalend. ‘Dat heb ik heel lang geleden gelezen.’
Tuon knarste op haar tanden. Haar vingers flitsten. WANNEER HOUDEN ZE OP MET DAT GEKLETS OVER BOEKEN EN GAAN ZE HET WEER OVER BELANGWEKKENDE ZAKEN HEBBEN?
MISSCHIEN ONTDEKKEN WE MEER ALS WE LUISTEREN, antwoordde Selucia. Tuon keek haar boos aan, maar de vrouw keek zo onschuldig dat Tuon niet boos kon blijven. Ze lachte – zachtjes, zodat Speeltje niet zou beseffen hoe dicht ze achter hem reed – en Selucia ook. Zachtjes.
Speeltje deed er nu echter het zwijgen toe, en Talmanes leek dat best te vinden. Ze reden in stilte verder, op de geluiden van het bos, de zingende vogels en vreemde kwetterende zwartstaarteekhoorns tussen de takken na. Tuon keek uit naar voortekens, maar er viel haar niets op. Vogels met felgekleurde veren vlogen van tak naar tak. Eén keer zagen ze een kudde van een stuk of vijftig grote, slanke runderen met heel lange hoorns die aan weerszijden bijna recht uit hun kop staken. De dieren hadden hen horen aankomen en stonden naast elkaar, met hun koppen naar de mensen toe. Een stier schudde met zijn kop en schraapte over de grond. Speeltje en Talmanes leidden de groep voorzichtig om de kudde heen, op een afstand. Ze keek over haar schouder. De Roodarmen – waarom werden ze zo genoemd? Dat zou ze Speeltje moeten vragen – voerden de pakpaarden mee, maar Gorderan had zijn kruisboog geheven en de anderen hadden pijlen op hun bogen gezet. Dus deze runderen waren gevaarlijk. Er waren een paar voortekens met betrekking tot runderen, en ze was opgelucht toen ze de kudde achter zich hadden gelaten. Ze was niet helemaal hierheen gekomen om door een koe te worden gedood. Of om Speeltje er door een te zien worden gedood. Na een tijdje kwamen Thom en Aludra naast haar rijden. De vrouw keek eenmaal naar haar en keek toen weer recht voor zich uit. Het gezicht van de Taraboonse, omlijst door die felgekleurde kralenvlechten, leek altijd van hout als ze naar haar of Selucia keek, dus was zij duidelijk een van diegenen die weigerden de Terugkeer te aanvaarden. Aludra keek naar Speeltje, en ze keek... tevreden. Alsof iets voor haar bevestigd was, misschien. Waarom had Speeltje haar meegenomen? Toch zeker niet om haar vuurwerk? Dat was best mooi, maar het verbleekte bij de hemellichten van zelfs maar een half geoefende damane.
Thom Merrilin was veel belangwekkender. De witharige man was duidelijk een ervaren verspieder. Wie had hem naar Ebo Dar gestuurd? De Witte Toren leek de meest waarschijnlijke kandidaat. Hij besteedde weinig tijd aan degenen die zich Aes Sedai noemden, maar een goed geoefende verspieder zou zichzelf dan ook niet zo gemakkelijk verraden. Zijn aanwezigheid zat haar dwars. Tot de laatste Aes Sedai was beteugeld, bleef de Witte Toren iets om voor op te passen. Ondanks alles had ze soms toch de verontrustende gedachte dat Speeltje op de een of andere manier deel uitmaakte van een plan van de Witte Toren. Dat was onmogelijk, behalve als enkele Aes Sedai alwetend waren, maar de gedachte viel haar soms in. ‘Een vreemd toeval, vindt u niet, baas Merrilin?’ zei ze. ‘Dat we een deel van Speeltjes leger tegenkomen midden in een Altaraans bos?’
Hij streek met zijn knokkels over zijn lange snorrenbaarden maar kon een glimlachje niet verbergen. ‘Hij is een ta’veren, Vrouwe, en je weet nooit wat er kan gebeuren met een ta’veren in de buurt. Het is altijd... belangwekkend om met zo iemand te reizen. Mart vindt meestal wat hij nodig heeft als hij het nodig heeft. Soms zelfs voordat hij wéét dat hij het nodig heeft.’
Ze staarde hem aan, maar hij leek het te menen, is hij verbonden aan het Patroon?’ Zo zou het woord vertaald moeten worden. ‘Wat betekent dat?’
De blauwe ogen van de oude man werden groot van verbazing. ‘Weet u dat niet? Maar ze zeggen dat Artur Haviksvieugel de sterkste ta’veren ooit was, misschien wel even sterk als Rhand Altor. Ik zou denken dat jullie allemaal wel... Nou, als u het niet weet, weet u het niet. Ta’veren zijn mensen waar het Patroon zich omheen vormt, mensen die worden geweven door het Patroon zelf om het juiste verloop van de weving te behouden, misschien om foutjes te corrigeren die erin geslopen zijn. Een van de Aes Sedai zou het beter kunnen uitleggen.’ Alsof ze een gesprek zou voeren met een marath’damane of, erger nog, met een weggelopen damane.
‘Dank u,’ zei ze beleefd, ik weet wel genoeg.’ Ta’veren. Belachelijk. Die mensen met hun eindeloze bijgeloof! Een kleine bruine vogel, waarschijnlijk een vink, vloog op uit een hoge eik en vloog drie keer tegen de klok in boven Speeltjes hoofd rond voor hij verder vloog. Ze had haar voorteken gevonden. Blijf bij Speeltje in de buurt. Niet dat ze iets anders van plan was. Ze had haar woord gegeven, het spel gespeeld zoals het gespeeld moest worden, en ze had nog nooit haar woord gebroken.
Iets meer dan een uur nadat ze vertrokken waren, kwinkeleerde er een vogel boven hen. Selucia wees naar de eerste wachtpost, een man met een kruisboog tussen de dichte takken van een grote eik, met zijn hand tegen zijn mond gezet. Dus toch geen vogel. Meer vogelgefluit kondigde hun komst aan, en kort erna reden ze door een ordelijk kamp. Er stonden geen tenten maar de lansen waren netjes opgestapeld, terwijl de paarden verspreid tussen de bomen waren bevestigd aan piketlijnen, in de buurt van de dekens van de mannen die ze bereden en met een zadel of pakzadel bij elk dier. Het zou ze niet veel tijd kosten om hun kamp op te breken en op weg te zijn. De vuren waren klein en veroorzaakten weinig rook. Toen ze het kamp binnenreden, begonnen er mannen op te staan. Ze droegen dofgroene borstplaten, hadden die rode hand op hun mouwen en rode sjaals om hun linkerarm gebonden. Ze zag verweerde gezichten met littekens en frisse jonge gezichten, allemaal met hun blik op Speeltje gericht en een gezichtsuitdrukking die ze enkel gretig kon noemen. Er steeg een grommend gemompel van stemmen op, ruisend tussen de bomen door als een bries. ‘Het is heer Mart.’
‘Heer Mart is terug.’
‘Heer Mart heeft ons gevonden.’
‘Heer Mart.’
Tuon keek Selucia aan. De genegenheid in die stemmen was echt. Dat was zeldzaam en duidde vaak op een leider die het bevel voerde met toegeeflijke hand. Ze had verwacht dat een leger van Speeltje een samengeraapt zooitje zou zijn, vol mannen die de hele dag zaten te drinken en te gokken. Alleen zagen deze mannen er niet meer bijeengeraapt uit dan enig ander regiment dat een bergketen was overgestoken en vele honderden spannen had gereden. Niemand leek te wankelen van dronkenschap.
‘Meestal rusten we overdag en verplaatsen we ons ’s nachts, zodat we niet gezien worden door de Seanchanen,’ zei Talmanes tegen Speeltje. ‘Dat we die vliegende beesten niet hebben gezien, betekent niet dat ze er niet zijn. De meeste Seanchanen zijn verder noordwaarts of zuidwaarts, maar het schijnt dat ze een kamp op nog geen dertig span ten noorden van hier hebben, en volgens de geruchten hebben ze daar zo’n wezen.’
‘Je schijnt vrij goed op de hoogte te zijn,’ zei Speeltje, en bestudeerde de soldaten die ze passeerden. Hij knikte plotseling, alsof hij een besluit had genomen. Hij leek grimmig en... kon het berustend zijn? ‘Dat ben ik ook, Mart. Ik heb de helft van de verkenners bij me, en ik heb ook een paar Altaranen aangenomen die tegen de Seanchanen hebben gevochten. Hoewel, de meesten van hen waren vooral paardendieven, maar sommigen wilden dat opgeven voor een kans om echt tegen ze te vechten. Ik denk dat ik weet waar de meeste Seanchaanse kampen zijn, van de Malvidepas in het zuiden tot aan hier.’