Выбрать главу

‘Wij zijn hier ongeveer, toch?’ zei hij, en wees een plek aan met zijn vinger. Baas Roidelle mompelde instemmend. ‘Dus dan is dit het kamp waar ze een raken moeten hebben? Dat vliegende beest?’ Nog een gemompelde instemming.

‘Mooi. Wat voor kamp is het? Hoeveel mannen zijn daar?’

‘Volgens de berichten is het een bevoorradingskamp, Heer. Voor het bevoorraden van patrouilles.’ De jongeman keerde terug met een klapstoel en de gezette man liet zich er met een grom op zakken. ‘Waarschijnlijk ongeveer honderd soldaten, de meesten Altaranen, en ongeveer tweehonderd handwerkslieden, maar ik heb me laten vertellen dat er op bepaalde tijden wel vijfhonderd soldaten kunnen zitten.’ Een voorzichtige man, die baas Roidelle. Talmanes maakte een van die vreemde buigingen voor Tuon, met één voet vooruit, en de andere drie deden hetzelfde. ‘Vrouwe,’ zei Talmanes, ‘Vanin vertelde me over uw omstandigheden en over de beloftes die heer Mart u heeft gedaan. Ik wilde u alleen zeggen dat hij zich aan zijn woord houdt.’

‘Inderdaad, Vrouwe,’ mompelde Edorion. ‘Altijd.’ Tuon gebaarde hem aan de kant zodat ze Speeltje kon zien, en dat deed hij, met een verbaasde blik naar Speeltje en toen naar haar. Ze keek hem streng aan. Het laatste wat ze wilde, was dat die mannen zich dingen in hun hoofd gingen halen. Niet alles ging zoals het moest zijn. Er was nog steeds een mogelijkheid dat alles verkeerd liep. is hij een heer of niet?’ wilde ze weten.

‘Mijn verontschuldigingen,’ zei Talmanes, ‘maar kunt u dat nog eens herhalen? Mijn verontschuldigingen. Ik heb vast zand in mijn oren.’ Ze herhaalde zichzelf zorgvuldig, maar het duurde toch even voor hij begreep wat ze had gezegd.

‘Mijn ziel mag branden, nee,’ zei Reimon uiteindelijk lachend. Hij streelde over zijn baard. ‘Behalve voor ons. Voor ons is hij heer genoeg.’

‘Hij houdt meestal niet van edelen,’ zei Carlomin. ik zie het als een eer dat ik tot de weinigen behoor aan wie hij geen hekel heeft.’

‘Een eer,’ vond Reimon ook. Edorion knikte enkel.

‘Soldaten, baas Roidelle,’ zei Speeltje streng. ‘Laat me zien waar de soldaten zijn. En meer dan slechts een paar honderd.’

‘Wat doet hij?’ zei Tuon fronsend. ‘Hij kan toch niet denken dat hij zoveel mannen ongezien Altara uit kan krijgen, zelfs al weet hij waar elke laatste soldaat is. Er zijn altijd patrouilles en verkenningsvluchten met raken.’ Weer duurde het een hele tijd voor ze antwoordden. Misschien moest ze proberen heel snel te praten. ‘We hebben al meer dan driehonderd span geen patrouilles meer gezien, en ook geen raken,’ zei Edorion zachtjes. Hij bestudeerde haar. Te laat om zijn verbeelding tegen te houden.

Reimon lachte weer. ‘Als ik Mart ken, bereidt hij een veldslag voor. De Bond van de Rode Hand rijdt weer uit naar een veldslag. Het is al te lang geleden, als je het mij vraagt.’

Selucia snoof, en vrouw Anan ook. Tuon was het met hen eens. ‘Een veldslag zal jullie Altara niet uit krijgen,’ zei ze scherp. ‘In dat geval,’ zei Talmanes, ‘bereidt hij een oorlog voor.’ De andere drie knikten instemmend, alsof dat de gewoonste zaak onder het Licht was. Reimon lachte zelfs. Hij scheen alles grappig te vinden. ‘Drieduizend?’ zei Speeltje. ‘Weet je het zeker? Zeker genoeg, man. Zeker genoeg is voldoende. Vanin kan ze vinden als ze niet te ver zijn doorgereisd.’

Tuon keek naar hem, op zijn hurken bij de kaan terwijl hij zijn vingers erover bewoog, en zag hem plotseling in een ander licht. Een botterik? Nee. Een leeuw in een paardenstal leek misschien een vreemde grap, maar een leeuw op de hoogvlakte was iets heel anders. Speeltje was nu vrij op de hoogvlakte. Ze kreeg het koud. Met wat voor man had ze zich ingelaten? Na al deze tijd, besefte ze, had ze nauwelijks aanwijzingen.

Het was een koele nacht, en telkens wanneer de wind opstak huiverde Perijn lichtjes, ondanks zijn met bont gevoerde mantel. Er hing een stralenkrans om de grote halvemaan, wat aangaf dat het over niet al te lange tijd weer zou gaan regenen. Dikke wolken die voor de maan langs dreven, zorgden ervoor dat het bleke schijnsel ervan dimde en toenam, dimde en toenam, maar voor zijn ogen was het voldoende. Hij stuurde Stapper tot net tussen de bomen en keek naar de vier hoge windmolens van grijze steen op een open plek boven op de richel, hun lichtgekleurde zeilen om beurten glanzend en in schemer gehuld terwijl ze draaiden. De machinerie van de windmolens kraakte luid. Waarschijnlijk wisten de Shaido niet eens dat ze de raderen van die dingen moesten smeren. Het stenen aquaduct was een donkere balk die zich op hoge stenen bogen richting het oosten uitstrekte, langs verlaten boerderijen en akkers met hekken eromheen – de Shaido hadden ze beplant, te vroeg met zoveel regen – naar een andere richel en het meer daarachter. Malden lag nog een richel verder naar het westen. Hij legde de zware hamer wat losser in de lus aan zijn riem. Malden en Faile. Over een paar uur moest hij de vierenvijftigste knoop leggen in het lederen koord in zijn zak. Hij stuurde zijn gedachten naar buiten. Ben je klaar, Besneeuwd Ochtendgloren? dacht hij. Ben je al dicht genoeg in de huurt? Wolven hielden niet van dorpjes, en nu de Shaido overdag jachtpartijen hielden in de omringende bossen, bleven ze verder bij Malden uit de buurt dan gebruikelijk.

Geduld, Jonge Stier, kwam het antwoord, met iets van ergernis erin. Maar Besneeuwd Ochtendgloren was dan ook prikkelbaar van aard; een mannetjeswolf van aanzienlijke leeftijd met een heleboel littekens, die ooit zelf een luipaard had gedood. Die oude verwondingen zorgden er soms voor dat hij niet lang achtereen kon slapen. Twee dagen vanaf nu, had je gezegd. We zullen er zijn. Laat me nu proberen te slapen. We moeten morgen goed jagen, want de dag erna kan het niet. Het waren beelden en geuren in plaats van woorden, natuurlijk – ‘twee dagen’ was de zon die tweemaal langs de hemel gleed, en ‘jagen’ een troep wolven die met hun neus in de lucht draafden door de geur van herten – maar Perijns geest veranderde de beelden in woorden. Geduld. Ja. Haast kon het werk tenietdoen. Maar het was moeilijk nu hij zo dichtbij was. Heel moeilijk. Er verscheen een gestalte in de donkere deuropening onder in de dichtstbijzijnde windmolen, die een Aielspeer boven zijn hoofd heen en weer bewoog. Door het lawaai dat de windmolens maakten, was hij ervan overtuigd dat ze nog steeds verlaten moesten zijn – ze waren verlaten geweest toen de Speervrouwen ze eerder hadden verkend, en niemand zou dat geluid langer kunnen verdragen dan nodig – maar hij had Gaul en enkele Speervrouwen ernaartoe gestuurd om er zeker van te zijn.

‘Kom, Mishima,’ zei hij, en pakte de leidsels op. ‘Het is gedaan.’ Hoe dan ook.

‘Hoe kun je toch iets zien?’ mompelde de Seanchaan. Hij keek niet naar Perijn, wiens gouden ogen bij nacht gloeiden. De eerste keer dat de verweerde man dat had gezien, was hij ervan geschrokken. Vannacht rook hij niet vermaakt. Hij rook gespannen. Maar hij riep zachtjes over zijn schouder. ‘Stuur de karren vooruit. Snel dan. Snel. En stil, anders zwaait er wat!’

Perijn spoorde zijn hengst aan zonder op de anderen te wachten, of op de zes karren met hoge wielen. Doordat de assen overdadig waren gesmeerd, rolden ze zo stilletjes voort als voor karren mogelijk was. In zijn oren waren ze nog steeds lawaaierig. De hoeven van de karrenpaarden sopten door de modder, de karren zelf kraakten door het buigen en wrijven van het hout, maar hij betwijfelde of iemand anders ze van vijftig pas afstand kon horen, en misschien zelfs van dichterbij. Boven aan de glooiende heuvel steeg hij af en liet Stappers leidsels vallen. Het geoefende strijdros zou blijven staan alsof het gekluisterd was zolang die leidsels omlaag hingen. De windmolen kraakte en piepte, en draaide lichtjes toen de wind van richting veranderde. De langzaam draaiende armen kwamen tot vlak bij de grond, en Perijn zou ze kunnen hebben aanraken als hij op was gesprongen. Hij staarde naar de laatste richel waarachter Malden verborgen lag. Niets hier was hoger dan een struik. In de duisternis bewoog niets. Nog maar één richel tussen hem en Faile in. De Speervrouwen waren naar buiten gekomen, naar Gaul, allemaal nog gesluierd.