‘Er was niemand,’ zei Gaul, zijn stem iets verheffend. Op deze afstand zou hij anders worden overstemd door het gekraak van het windmolenmechaniek.
‘Het stof was niet verstoord sinds de vorige keer dat ik hier was,’ voegde Sulin eraan toe.
Perijn krabde in zijn baard. Dat was mooi. Als ze Shaido hadden moeten doden, hadden ze de lijken wel kunnen verbergen, maar de doden zouden worden gemist en zouden de aandacht hebben getrokken naar de windmolens en het aquaduct. Misschien was iemand dan gaan nadenken over het water.
‘Help me de deksels eraf te halen, Gaul.’ Dat hoefde hij helemaal niet zelf te doen. Het zou slechts een beetje tijd besparen, maar hij moest iets doen. Gaul stak zijn speer door het harnas op zijn rug waaraan zijn boogkoker bevestigd was.
Het aquaduct liep over de grond op de richel, tussen de vier windmolens, en kwam tot aan Perijns schouder en lager nog bij Gaul, die eroverheen klom. Even voorbij de laatste twee windmolens zaten bronzen handvatten aan weerszijden van het aquaduct. Daarmee konden zware stukken steen van twee voet breed en vijf voet lang worden verwijderd, tot er een opening ontstond van zes voet. Waar die opening voor gebruikt werd, wist hij niet. Aan de andere kant zat er nog een. Misschien om bij de schotten te kunnen die ervoor zorgden dat het water maar één kant op stroomde, of om erin te komen om lekken te repareren. Hij zag rimpels op het water dat naar Malden stroomde, dat tot aan de helft van het stenen kanaal kwam. Mishima kwam naar hen toe, steeg af en tuurde onzeker naar Sulin en de Speervrouwen. Hij dacht waarschijnlijk dat zijn gezichtsuitdrukking in het donker niet te zien zou zijn. Hij rook nu behoedzaam. Hij werd al snel gevolgd door de eerste van de Seanchaanse soldaten in rode jassen die de modderige helling op klauterden, elk met twee grote jutezakken over de schouder. Groot, maar niet zwaar. Elke zak woog slechts tien pond. De pezige vrouw keek argwanend naar de Aiel, zette haar zakken neer en sneed er een open met haar dolk. Er viel een handjevol fijne, donkere korrels op de modderige grond.
‘Doe dat boven de opening,’ zei Perijn. ‘Zorg ervoor dat elke korrel in het water terechtkomt.’
De pezige vrouw keek Mishima aan, die streng zei: ‘Doe wat heer Perijn beveelt, Arrata.’
Perijn keek toe terwijl ze de zak leeg gooide in het aquaduct. De donkere korrels dreven in de richting van Malden. Hij had er iets van in een beker water gegooid, hoewel hij dat eigenlijk zonde vond, en het duurde even voor de korrels genoeg water opnamen en zonken. Lang genoeg om de grote vergaarbekkens in het dorp te bereiken, hoopte hij. En zo niet, dan zouden ze in het water in het aquaduct trekken. Uiteindelijk zou het hele vergaarbekken toch in dolkwortelthee veranderen. Het Licht geve dat het sterk genoeg zou zijn. Met wat geluk zou het zelfs sterk genoeg zijn om de algai’d’siswai te beïnvloeden. De Wijzen die konden geleiden waren zijn doelwit, maar hij was blij met elk voordeel dat te behalen viel. Het Licht geve dat het niet sneller dan hij verwachtte sterk zou worden. Als die Wijzen te snel begonnen te wankelen, zouden ze de oorzaak ervan kunnen vinden voordat hij klaar was. Maar hij kon nu niet meer stoppen, alleen maar doorgaan alsof hij het allemaal wist. En bidden. Tegen de tijd dat de tweede zak in het stenen kanaal werd leeg gegooid, kwamen de anderen de helling op. De eerste was Seonid, een kleine vrouw die haar donkere gespleten rokken boven de modder optrok. Mishima keek van de Speervrouwen naar haar en maakte een van die kleine gebaren om het kwaad af te wenden. Vreemd dat ze dachten dat zoiets kon werken. De soldaten die met hun zakken in de rij stonden keken naar haar, de meeste met grote ogen, en schuifelden met hun voeten. De Seanchanen voelden zich niet op hun gemak bij Aes Sedai. Haar zwaardhanden, Furen en Teryl, volgden haar op de hielen, elk met een hand op zijn zwaardgevest. Zij voelden zich even onbehaaglijk bij de Seanchanen. De ene was donker met grijs in zijn krullende zwarte haar, de andere blond en jong met een gekrulde snor, maar ze leken als twee bonen op elkaar, lang, slank en hard. Rovair Kirklin volgde een stukje achter hen, een gedrongen man met donker, dunner wordend haar en een grimmige gezichtsuitdrukking. Hij werd niet graag gescheiden van Masuri. Alle drie de mannen hadden bundeltjes voedsel op hun rug gebonden en dikke waterzakken aan hun schouders. Een magere man legde zijn zakken op de rand van de opening en de pezige vrouw liep de helling af om er nog een paar te halen. De karren lagen er vol mee.
‘Denk eraan,’ zei Perijn tegen Seonid, ‘het grootste gevaar komt als jullie van het vergaarbekken naar het fort gaan. Jullie zullen de loopplank op de muur moeten gebruiken, en zelfs op dit tijdstip kunnen er Shaido in het dorp zijn.’
Galina had daar niet zeker over geleken. In de verte klonk een hol gedonder, en toen nog een keer. ‘Misschien geeft de regen jullie dekking.’
‘Dank je,’ zei ze ijzig. Haar gezicht, half verborgen in de schaduwen van de maan, was een masker van Aes Sedai-sereniteit, maar haar geur piekte met verontwaardiging. ‘Dat zou ik niet hebben geweten als je het me niet had verteld.’ Maar toen verzachtte haar gelaat en legde ze een hand op zijn arm. ‘Ik weet dat je je zorgen over haar maakt. We doen wat we kunnen.’ Haar stem klonk niet bepaald warm – dat was nooit het geval bij haar – maar niet zo kil als daarvoor, en haar geur was verzacht met medeleven. Teryl tilde haar op de rand van het aquaduct – de Seanchaan die dolkwortel in het water strooide, een lange vent met bijna evenveel littekens als Mishima, liet bijna zijn zak vallen – en ze grimaste een beetje. Toen zwaaide ze haar benen over de rand en liet zich met een zacht kreetje in het water zakken. Het was ongetwijfeld koud. Ze bukte en verdween uit het zicht in de richting van Malden. Furen klom achter haar aan, toen Teryl, en uiteindelijk Rovair. Ze moesten diep bukken om onder het dak van het aquaduct door te komen. Elyas sloeg Perijn op de schouder voordat hij zich optrok. ‘Ik had mijn baard kort moeten knippen zoals die van jou voordat ik daarin ging,’ zei hij, en keek neer in het water. Die grijzende baard, wapperend in de bries, lag over zijn borst. Zijn haren, achter in zijn nek bijeengehouden met een leren koord, kwamen ook tot aan zijn middel. Hij had een bundeltje voedsel en een waterzak bij zich. ‘Maar toch, een koud bad houdt je gedachten van je problemen af.’
‘Ik dacht dat dat was om je gedachten van vrouwen af te houden,’ zei Perijn. Hij was niet in de stemming om grapjes te maken, maar hij kon niet verwachten dat iedereen zo grimmig was als hij. Elyas lachte. ‘Wat anders geeft een man problemen?’ Hij verdween in het water, en Tallanvor nam zijn plaats in. Perijn greep hem bij zijn donkere mouw. ‘Geen heldendaden, hè?’ Hij had getwijfeld of hij de man hier wel aan moest laten deelnemen. ‘Geen heldendaden, Heer,’ zei Tallanvor. Voor het eerst sinds lange tijd keek hij gretig. Zijn geur trilde ook van gretigheid, maar er lag ook enige voorzichtigheid in. Die voorzichtigheid was de enige reden dat hij niet in het kamp was achtergelaten. ‘Ik zal Maighdin niet in gevaar brengen. Of vrouwe Faile. Ik wil alleen Maighdin snel terugzien.’
Perijn knikte en liet hem los. Dat kon hij begrijpen. Eigenlijk wilde hij zelf ook in dat aquaduct klimmen. Om Faile sneller terug te zien. Maar elk onderdeel van hun taak moest op de juiste manier worden uitgevoerd, en hij had andere dingen te doen. Bovendien wist hij niet zeker of hij zich, als hij eenmaal in Malden was, ervan zou kunnen weerhouden haar te gaan zoeken. Hij kon zijn eigen geur natuurlijk niet ruiken, maar hij betwijfelde of daar iets van voorzichtigheid in zou zitten. De wieken van de windmolens draaiden weer met luid gepiep toen de windrichting veranderde. Gelukkig scheen de wind hier nooit echt te gaan liggen. Als het water ophield met stromen, kon dat rampzalig zijn.