‘Alles in orde, Gradi?’ Het verweerde gezicht van de man scheen nieuwe rimpels te bevatten. Misschien was het een truc van de schaduwen, maar Perijn dacht van niet. De karren waren gemakkelijk door de Poort gegaan, maar was deze Poort iets kleiner dan de eerste die hij Gradi had zien maken?
‘Alleen een beetje moe, Heer,’ zei Gradi vermoeid. Hij bleef zitten met zijn ellebogen op zijn knieën. ‘Al dat Reizen van de laatste tijd... Nou, ik kon de Poort gisteren niet lang genoeg openhouden om al die soldaten erdoorheen te laten rijden. Daarom bind ik ze tegenwoordig af.’
Perijn knikte. Allebei de Asha’man waren moe. Geleiden kostte een man evenveel kracht als de hele dag met een smidshamer in de weer zijn. Nog meer, eigenlijk. De man met de hamer kon veel langer doorgaan dan elke Asha’man. Daarom was er ook voor gekozen via het aquaduct naar Malden te gaan, in plaats van door een Poort. En daarom zou er ook geen Poort worden gemaakt om Faile en de anderen terug te halen, hoezeer Perijn ook wenste dat het kon. De twee Asha’man hadden nog maar een bepaalde mate van kracht tot ze konden rusten, en dat weinige moesten ze gebruiken waar het het meest nodig was. Licht, dat was een akelige gedachte. Maar als Gradi of Neald net die ene Poort niet kon maken die ze nodig hadden, zouden er een heleboel mannen omkomen. Een moeilijke beslissing. ‘Ik heb jou en Neald overmorgen nodig.’ Dat was net als zeggen dat hij lucht nodig had. Zonder de Asha’man zou alles onmogelijk worden. ‘Jullie zullen het dan druk krijgen.’ Dat was weer heel zacht uitgedrukt.
‘Druk als een eenarmige man die een zoldering bepleistert, Heer.’
‘Kun je het aan?’
‘Dat zal wel moeten, Heer.’
Perijn knikte weer. Je deed wat er gedaan moest worden. ‘Stuur me terug naar ons kamp. Nadat je Mishima en zijn mensen hebt teruggebracht naar zijn kamp, kunnen jij en de Speervrouwen daar slapen als jullie willen.’ Dat zou Gradi een beetje sparen voor overmorgen.
‘Ik weet niet hoe het zit met de Speervrouwen, Heer, maar ik kom liever vanavond gewoon thuis.’ Hij wendde zijn hoofd en keek zonder op te staan naar de Poort, die zich wel leek om te keren. Het uitzicht door de poort leek te draaien terwijl het versmalde, en eindigde in een verticale streep zilverblauw licht die een lichtpaarsige balk op Perijns netvlies achterliet. ‘Die damane bezorgen me echt kippenvel. Ze willen niet vrij zijn.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Ik heb met enkelen gepraat toen er geen sul’dam in de buurt was. Zodra ik ter sprake bracht of ze misschien van die halsbanden af wilden, tussen neus en lippen door, begonnen ze te roepen om de sul’dam. De damane huilden, en de sul’dam begonnen ze te aaien en te troosten en mij woest aan te kijken. Ik kreeg er echt kippenvel van.’ Stapper stampte ongeduldig met een hoef, en Perijn klopte de hengst op de hals. Gradi had geluk gehad dat die sul’dam hem heelhuids hadden laten gaan.
‘Wat er ook met de damane gebeurt, Gradi, het zal niet deze week gebeuren, of volgende week. En wij zullen niet degenen zijn die het regelen. Dus laat die damane met rust. We hebben genoeg andere dingen te doen.’ En een overeenkomst met de Duistere om daarvoor te zorgen. Hij zette de gedachte van zich af. Hoe dan ook, het was moeilijk geworden om te geloven dat Tylee Khirgan aan de kant van de Duistere stond. Of Mishima. ‘Begrepen?’
‘Begrepen, Heer. Ik zeg alleen dat ik er kippenvel van krijg.’ Uiteindelijk verscheen er een andere zilverblauwe spleet, die zich vergrootte tot een opening. Aan de andere kant zag hij een open plek tussen hoge, verspreid staande bomen en een lage rotspunt. Perijn boog diep over Stappers hals heen en reed erdoor. De poort sloot achter hem, en hij reed verder tussen de bomen door totdat hij bij de grote open plek kwam waar het kamp was. Het stond nabij wat ooit het kleine dorpje Brytan was geweest; een verzameling krotten vol vlooien waar niemand wilde slapen, ook al regende het nog zo hard. De wachtposten in de bomen maakten geen waarschuwingsgeluiden. Ze herkenden hem.
Hij wilde niets liever dan meteen tussen zijn dekens kruipen. Nou ja, hij wilde Faile natuurlijk, maar verder wilde hij alleen zijn in het donker. Hij zou waarschijnlijk wel weer niet kunnen slapen, maar hij zou de nacht doorbrengen zoals hij al zo vaak had gedaan, denkend aan haar, herinneringen ophalend aan haar.
Een stukje voor de tien pas brede rand van scherpe staken die het kamp omringde, hield hij echter de teugels in. Er zat een raken net buiten de versperring, zijn lange grijze nek omlaag zodat een vrouw in een bruine overjas met kap zijn leerachtige snuit kon krabben.
Haar kap hing omlaag en hij zag dat ze kortgeknipt haar had en een hard, smal gezicht. Ze keek Perijn aan alsof ze hem herkende, maar ging rustig verder met krabben. Het zadel op de rug van het wezen bood plaats aan twee ruiters. Er was schijnbaar een boodschapper gekomen. Hij ging een van de smalle, bochtige weggetjes in tussen de staken door, die waren vrijgehouden zodat de paarden erdoorheen konden. Maar niet al te snel. De meeste soldaten sliepen al. Hij voelde beweging langs de piketlijnen, in het hart van het kamp, waarschijnlijk enkele Cairhiense verzorgers of hoefsmeden, maar de verstelde tenten en hutjes van dennentakken, allang bruin geworden, waren donker en stil. Er bewoog niets tussen de lage Aieltenten, en er liepen maar een paar schildwachten heen en weer in het dichtstbijzijnde Mayeense gedeelte van het kamp. De Mayeners en Geldaners vertrouwden niet op de mannen uit Tweewater die in de bomen zaten. Zijn hoge, roodgestreepte tent was echter verlicht, en de schaduwen van enkele mensen dansten over de tentwanden. Toen hij voor de tent afsteeg, verscheen Atan Chandin om de leidsels van hem over te nemen. Hij raakte met zijn knokkels zijn voorhoofd aan en maakte een soort buiging. Atan was een goede boogschutter, anders was hij hier niet geweest, maar hij was kruiperig. Perijn maakte zijn mantel open en stapte naar binnen.
‘Daar ben je,’ zei Berelain vrolijk. Ze moest zich haastig hebben aangekleed, want haar lange zwarte haren zagen eruit alsof ze er met de borstel enkel maar had langs geveegd, al zag haar grijze rijgewaad met de hoge hals er schoon en fris uit. Haar kamenierster liet haar nooit iets aantrekken wat niet pas gestreken was. Ze stak een zilveren wijnbeker uit naar Breane om hem bij te laten vullen vanuit een hoge wijnkan, wat de Cairhienin grimassend deed. Failes kamenierster had een vreselijke hekel aan Berelain.
Berelain scheen het echter niet op te merken. ‘Vergeef me dat ik gasten ontvang in jouw tent, maar de baniergeneraal wilde je spreken, en ik heb haar gezelschap gehouden. Ze vertelde ons net over enkele Witmantels.’
Balwer stond onopvallend in een hoek – die vogelachtige kleine man kon zo onopvallend zijn als een hagedis op een tak – maar zijn geur werd scherper toen de Witmantels werden genoemd. Tylee, die nauwelijks paste in haar vliegersjas, maakte met gestrekte benen een buiging terwijl ze één oog op Annoura gericht hield. Ze scheen te geloven dat de Aes Sedai ieder ogenblik in schuimbekkende wilde honden konden veranderen. Perijn dacht dat ze van streek rook, hoewel daar niets van op haar donkere gelaat te zien was.
‘Heer, ik heb twee nieuwtjes, en ik vond dat u die onmiddellijk moest horen. Bent u al begonnen de dolkwortel in het water van het dorp te strooien?’
‘Ja,’ zei hij ongerust, en gooide zijn mantel op een van de kisten met koperen banden.