Выбрать главу

Het vreemdst van iedereen waren mogelijk wel Jenare, bleek en gezet in een grijs rijgewaad met rood borduursel op de rokken, en Kajima, een klerkachtige kerel van middelbare leeftijd die zijn haar droeg zoals Narishma, in twee vlechten met zilveren klokjes aan de uiteinden. Ze lachte om iets wat Kajima zei, en mompelde iets waardoor hij weer moest lachen. Een Rode die stond te grappen met een man die kon geleiden! Misschien had Taim een verandering ten goede teweeggebracht, wat hij ook van plan was geweest. En misschien leefde Rhand Altor ook in een droom. Aes Sedai waren beroemd om hun verhulling. Maar kon een Rode zoveel verhullen? Niet iedereen was in een goede stemming vandaag. Ayako’s ogen leken bijna zwart toen ze naar Rhand loerde, maar gezien wat er met een zwaardhand gebeurde als zijn Aes Sedai overleed, had de kleine Witte zuster met de donkere huid reden om te vrezen voor Sandomere, die mogelijk het gevaar tegemoet ging. De Asha’manbinding verschilde in sommige opzichten van de zwaardhandbinding, maar in andere was ze hetzelfde, en niemand wist nog wat de dood van een Asha’man voor gevolgen had voor de vrouw die hij had gebonden. Elza fronste ook naar Rhand, met een hand op de schouder van haar lange, slanke zwaardhand Fearil, alsof ze de riem van een waakhond vasthad en overwoog hem los te laten. Niet om hem op Rhand af te sturen, zeker niet, maar hij was bezorgd om anderen van wie ze misschien dacht dat ze hem bedreigden. Hij had haar daarover bevelen gegeven, en haar eed zou ervoor moeten zorgen dat ze gehoorzaamde, maar Aes Sedai vonden altijd overal wel mazen in. Merise sprak streng tegen Narishma, terwijl haar andere twee zwaardhanden te paard een stukje verderop stonden. De manier waarop de vrouw met het strakke gezicht gebaarde terwijl ze sprak, dicht bij hem zodat ze zachtjes kon praten, was duidelijk. Ze gaf hem ergens aanwijzingen over. Rhand hield daar niet van onder de omstandigheden, maar hij kon er waarschijnlijk weinig aan doen. Merise had geen geloften afgelegd, en ze zou hem negeren als het over een van haar zwaardhanden ging. Of over veel andere dingen, eigenlijk.

Cadsuane keek ook naar Rhand. Zij en Nynaeve droegen al hun ter’angreaaljuwelen. Nynaeve straalde heel verdienstelijk de Aes Sedai-kalmte uit. Ze scheen dat veel te oefenen sinds ze Lan had weggestuurd naar waar dan ook. Ze hield de halve heuveltop tussen haar gezette bruine merrie en de gespikkelde van Cadsuane. Nynaeve zou het nooit toegeven, maar ze was bang voor Cadsuane. Logain kwam aanrijden en stopte tussen Rhand en Bashere, en zijn zwarte ruin danste. Het paard had bijna precies dezelfde kleur als zijn jas en mantel.

‘De zon staat bijna recht boven ons,’ zei hij. ‘Tijd om te gaan?’ Het was niet echt een vraag. De man had een hekel aan bevelen opvolgen. Hij wachtte niet op antwoord. ‘Sandomere!’ riep hij luid. ‘Narishma!’

Merise hield Narishma nog even vast om hem aanwijzingen te geven voor ze hem liet gaan, waar Logain een boos gezicht om trok. De zongebruinde Narishma met zijn donkere vlechten met klokjes zag er jaren jonger uit dan Rhand, hoewel hij eigenlijk een paar jaar ouder was. Hij zat zo recht als een zwaard op zijn grijsbruine paard en knikte naar Logain als naar een gelijke, wat hem nog een boze blik opleverde. Sandomere sprak zachtjes met Ayako voordat hij op zijn schimmel klom, en ze raakte zijn dij aan zodra hij in het zadel zat. Vergeleken bij zijn rimpels, zijn wijkende haargrens en zijn geoliede grijzende puntbaard, zag zij er jeugdig uit in plaats van leeftijdloos. Hij droeg de rood met gouden draak op zijn hoge zwarte kraag, samen met het zilveren zwaard. Elke Asha’man droeg die, zelfs Manfor. Hij was nog maar pasgeleden tot Toegewijde verheven, maar hij was een van de eersten geweest die naar de Zwarte Toren kwamen, voor er zelfs maar een Zwarte Toren was. De meeste mannen die tegelijk met hem waren begonnen, waren dood. Zelfs Logain had niet ontkend dat hij het verdiende. Logain had genoeg verstand om niet naar Cadsuane of Nynaeve te roepen, maar ze sloten zich toch bij Rhand aan en gingen aan weerszijden van hem staan. Allebei keken ze hem kort aan, hun gezichten zo glad dat ze overal wel aan konden denken. Hun blikken kruisten elkaar en Nynaeve keek snel de andere kant uit. Cadsuane snoof lichtjes. Min kwam ook. Zijn ‘één meer’ om de eer in evenwicht te brengen. Een man moest nooit beloftes doen in bed. Hij deed zijn mond open en zij trok een wenkbrauw op, terwijl ze hem heel direct aankeek. De binding leek vervuld van... iets gevaarlijks. ‘Jij blijft achter me zodra we er zijn,’ zei hij tegen haar, helemaal niet wat hij van plan was geweest te zeggen.

Het gevaar vervaagde naar iets wat hij was gaan herkennen als liefde. Er kwam ook droog vermaak door de binding, om de een of andere reden. ‘Dat zal ik doen als ik het wil, jij wollige herder,’ zei ze met meer dan een beetje wrangheid, alsof de binding hem haar werkelijke gevoelens niet liet weten. Alsof die gewoon al niet moeilijk genoeg te ontcijferen waren.

‘Als we dan zo dom gaan doen, laten we het dan maar doen,’ zei Cadsuane ferm, en spoorde haar donkere gespikkelde paard aan, de heuvel af.

Even voorbij de heuvel verschenen er boerderijen langs een kronkelende zandweg door het bos, hard aangestampt door lange jaren van gebruik maar met een laagje modder door de laatste regenbui. De schoorstenen van stenen huizen met rieten daken rookten waar mensen bezig waren met de bereiding van het middagmaal. Bij sommige ervan zaten meisjes en vrouwen in de zon aan hun spinnewielen. Mannen in ruwe jassen liepen over de ommuurde akkers en controleerden hun gewassen, terwijl jongens onkruid wiedden. Op de weilanden liepen bruin met witte koeien of zwartstaartschapen, meestal in de gaten gehouden door een of twee jongens met bogen of slingers. Er waren wolven en luipaarden hier in de bossen, en andere beesten die wel hielden van rund- en schapenvlees. Sommige mensen hielden een hand boven hun ogen om naar de voorbijgangers te turen, ongetwijfeld nieuwsgierig naar wie die mooi geklede mensen waren die vrouwe Deirdru kwamen bezoeken. Er kon vast geen andere reden zijn voor hun aanwezigheid; ze gingen richting het landhuis en verder was er niets belangrijks in de buurt. Niemand scheen van streek of bang te zijn; iedereen ging gewoon door met zijn dagelijkse werk. Geruchten over een leger in de regio zouden hen zeker van streek hebben gemaakt, en dergelijke geruchten verspreidden zich als een lopend vuurtje. Vreemd. De Seanchanen konden niet Reizen en ergens aankomen zonder dat dat nieuws hen voor was. Het was heel vreemd.

Hij voelde dat Logain en de twee andere mannen saidin grepen en zich ermee vulden. Logain hield bijna evenveel saidin vast als hij zelf had gekund, Narishma en Sandomere iets minder. Zij waren echter de sterksten van de andere Asha’man, en ze waren allebei in Dumais Bron geweest. Logain had bewezen dat hij kon standhouden op andere plaatsen, bij andere veldslagen. Als dit een valstrik was, dan zouden ze daar klaar voor zijn, en de andere partij zou het pas weten als het te laat was. Rhand reikte niet naar de Bron. Hij voelde Lews Therin in zijn hoofd wachten. Dit was niet het tijdstip om de waanzinnige een kans te geven de Kracht te grijpen. ‘Cadsuane, Nynaeve, jullie kunnen maar beter nu de Bron omhelzen,’ zei hij. ‘We komen in de buurt.’

‘Ik omhels saidar al sinds op die heuvel,’ zei Nynaeve. Cadsuane snoof en keek hem aan alsof hij een stommeling was. Rhand onderdrukte een grimas. Hij voelde geen getintel, geen kippenvel op zijn huid. Ze hadden hun vaardigheid verborgen, en daarmee was hij afgeschermd en kon hij de Kracht in hen niet voelen. Mannen hadden maar weinig voordelen gehad ten opzichte van vrouwen als het op geleiden aankwam, maar nu waren ze die ook nog kwijt, terwijl de vrouwen die van hen behielden. Sommige Asha’man probeerden erachter te komen hoe ze konden nadoen wat Nacelle had gecreëerd, probeerden een weving te vinden waarmee ze de wevingen van vrouwen konden zien, maar tot nu toe was dat niet gelukt. Nou ja, dat zou iemand anders moeten doen. Hij had nu meer dan genoeg aan zijn hoofd.

Ze reden nog steeds langs boerderijen, sommige alleen op een open plek en andere in groepjes van vier of vijf. Als ze de weg ver genoeg volgden, zouden ze over een paar span bij het dorpje Koningsoversteek komen, waar een houten brug lag over een smalle rivier die de Reshalle heette. Een eind daarvoor nog liep de weg langs een grote open plek met twee hoge stenen palen aan weerszijden, hoewel er geen hekken of poorten waren. Honderd pas verderop, aan het eind van een modderige kleiweg, lag het landhuis van vrouwe Deirdru, twee verdiepingen grijze steen met een rieten dak. De enige reden dat het niet op een boerderij leek, was dankzij de palen en de twee hoge deuren aan de voorzijde. De stallen en bijgebouwen hadden hetzelfde praktische uiterlijk, stevig en onversierd. Er was niemand te zien; geen stalknechten, geen bediende onderweg om eieren te halen, geen mannen op de akkers langs de weg. Er kwam geen rook uit de hoge schoorstenen van het huis. Het rook er inderdaad naar een valstrik. Maar het landschap was rustig en de boeren onaangedaan. Er was maar één manier om erachter te komen.